Z. Exc. vraagt het gerustelijk of dit alles aan de onkunde of'onverschil
ligheid dér Regering moet worden geweten?
Z. Exc. gaat vervolgens over tot de toetsing van eenige der beschuldigin
gen, in hel adres voorkomende. 1°. De klagte over de zoogenaamde tiercering
van het oud Surinaamsche papier, in 1826. Toen was in omloop, van het
sedert 1761 hij onderscheidene gelegenheden uitgegeven papier, een nominaal
bedrag van zeven millioen Surinaarnseh, waarvan drie vijfde gedeelten waren
van Engelschen oorsprong. Nu vertegenwoordigde 120 van dat papier ƒ100
Nederlandsch zoodat ƒ310 Surinaarnseh nimmer eene hoogere waarde heb
ben gehad dan ƒ258 Nederlandsch. Maar toen de maatregel genomen werd,
was de oorspronkelijke verhouding van 120 tot 100 niet meer verbindende
voor de Regering. Gedurende de laatste 20 jaren was de agio hand over hand
toegenomen. Een aantal betalingen in Nederlandsche Courant vastgesteld
werden tot Surinaamsche Courant herleid, volgens de agio van den dag. Voor
ƒ250, in Suriname verschuldigd, kon men volstaan met ƒ100 Nederlandsch
te betalen. Hiermede nu waren de ingezetenen niet tevreden zij beweerden
dat, bij die herleiding, het Surinaarnseh geld nog te hoog werd geschat.
Alle belanghebbenden beweerden in der tijd dat de Regering tevreden moest
zijn met het ontvangen van 1 voor 3, en toen de Regering harerzijds, eenige
maanden later 1 voor 3 betaaldepaste zij slechts het beginsel van weder-
keerigheid toe.
2". Het verwijzen op Engeland acht Z. Exc. niet gelukkig. Aan de Kaap
en op Ceilon vonden de Engelschen, bij de verovering, een papieren geld
in omloop, den ouden Hollandschen Rijksdaalder van 48 stuivers vertegenwoor
digende. In 1825 werd de verhouding van dat papieren tot het Engelsch
geld onherroepelijk bepaald op 18pence per Rijksdaalder tot het pond sterling,
dat is dus, de ingezetenen bragten 48 en ontvingen 18.
3°. De zaak van het Surinaarnseh Drukpapier voor een gedeelte erken
nende, betoogt Z. Exc. dat de handelingen der Regering niet naar waarheid
zijn voorgesteld. Toen de circa 7,000,000 oud Surinaarnseh baarten-geld
waren ingetrokken, werden zij vervangen door 2,400,000 Nederlandsch,
bestaande gedeeltelijk uit specie, gedeeltelijk uit biljetten der Maatschappij
van volksvlijt te Brussel. Dat deze waarden niet in omloop konden blijven,
volgt van zelf uit hetgeen, zegt Z. Exc., nopens de afwezigheid der eigenaars j
is bijgebragt. Men heeft zich dus bedrogen, wanneer men zich het herstel I
van alle kwalen voorspiegeltwanneer slechts eenmaal het oud kaarten-geld
door klinkende munt zou vervangen zijn.
Z. Exc. herinnert vervolgens aan de zending van den Generaal-Majoor van
den Bosch als Commissaris des Konings hoe deze andere maatregelen voor
droeg, welke echter faalden: hoe in Nederland vruchteloos gezocht werd naar
een bankier, genegen om een kapitaal van drie millioen ter beschikking der
Surinaamsche Bank te houden. Men deed inmiddels de eerste voorschotten
uit andere fondsen, maar deze bron droogde plotseling op na de gebeurte- I
nissen van 1830. Daarenboven had de bank in het korte tijdsbestek van
1829 tot 1831 voor ƒ1,126.000 meer wissels getrokken dan overgemaakt.
Het werd meer en meer onzeker of zij immer in staat zou zijn traites en i
remises te doen balanceren. Z. Exc. deelde mede dat op 1 Januarij 1840,
toen hij het Departement van Koloniën aanvaardde, er, sedert 1831, toen
het trekken van wissels door de bank op hoog bevel gestaakt werd slechts
tot dat einde een crediet van ƒ200,000 was geopend gevonden. Z. Exc., i
erkennende de heilige verpligting om aan de belofte gestand te doen, waarop
het in omloop zijnde bankpapier was uitgegevennamelijk verwisselbaarheid
tegen Nederlandsche traites d pari, had van de eerste gelegenheid gebruik i
gemaakt, om ƒ600,000 ter beschikking van de bank te doen stellen, met j|
het voornemen om dit te herhalentelkens wanneer de stand der prijzen van j
de koloniale producten dit zou mogelijk maken, zonder dat de aan de schatkist j
van het Moederland toegedachte bijdragen daardoor te veel zouden inkrimpen.
Z. Exc. doet in het breede zien hoe de prijzen sedert aanmerkelijk zijn ge-
daald, en van daar de onmogelijkheid, om aan het opgevatte voornemen ge-
voJir te geven. 1. Exc. geeft te kennen dat hij steeds liet gevoelen heeft ver
dedigd dal de Regering ongehouden isom telken jare de handelsbalans der j
Kolonie te salderenen om alzoo de geldelijke gevolgen te dragen van de af- j j
wezigheid der meeste eigenaren. Het Bankpapier, eenmaal op den, in 1829, I
bepaalden voet ingetrokken wordende, moet naar des Ministers inzien, vervan
gen worden door een papieren betaal middelgeschraagd door zeer spaarzame
oitgilten, hetzij door eene rentebetaling, hetzij door periodieke uillotingen, die
altijd maar een subsidie van het Moederland aan de Koloniën zouden zijn tot
een bepaald cijfer en niet een onbegrensd subsidie, zoo als het hank-ontwerp
zoude medebrengen en zoo als de kolonisten verlangen. Op dit oogenblik is
er nog voor ongeveer een millioen aan Surinaamsche bankbiljetten in om
loop, waarvoor Nederlandsche wissels d pari behoorden verkrijgbaar te wezen,
maar dit uitstel verdient verontschuldiging, wanneer men alle omstandig
heden in aanmerking neemt. Z. Exc. meent, dat de Regering, na het
intrekken van bet bank-papier, een plaatselijk betaalmiddel zal moeten schep
pen, geschraagd door spaarzame uitgiftenen, des noods, door rente of door
matige uitloting.
4». Bestrijdt Z. Exc. de bewering, dat aan de kolonie zou zijn ontno
men datgene wat men het eenig voorgewend equivalent van de tiercering
noemt. Dit equivalent bestond niet uit een voorgewend, maar uit een zeer
wezentlijk kapitaal van 2,400,000 aan specie en Brusselsche biljetten aan
toonder. Met inbegrip der sedert 1831 verleende credieten, is er ƒ1,926,000
in Nederland verzilverd. Hierbij voegende de 800,000, in 1827 en 1828
door de kolonisten gerealiseerd, dan verkrijgt men het resultaatdat niet slechts
het volle equivalent van 2,400,000, maar zelfs 326,000 daarenboven
aan de kolonie is toegevloeid uit de zoo heftig gegispte maatregelen.
Z. Exc. staat voorts stil bij het hoogst moeijelijke van het koloniale munt
stelsel in het algemeen; en toont aan, dat de tusschenkomst van het Parle
ment, ook in de Engclsche koloniën, den natuurlijken loop van zaken niet
kan veranderen.
5". Behandelde Z. Exc. de Koninklijke besluiten van 6 Nov. jl. Het be
ruchte proces-verbaal van den lsten Julij 1844 was niet de eenige aanleiding
tot de voornoemde besluiten. Het beruchte proces-verbaal van 1 Julij 1844
is eene aaneenschakeling van onwaarheden. Z. Exc. deelt mededat de ware
grond van de ontevredenheid en de on vergenoegdheid daarin gelegen is, dat
de dekmantel is weggenomen van hen die in bet geheim agio wilde bedin
gen zonder die aan de betrokkenen te goede te doen. Het onderteekenen
van het proces-verbaal van 1 Julij 1844 door de leden van den Kolonialen
Raad, was eene zeer groote onbetamelijkheid, door geene Regeringsdaad uit
gelokt, en gegrond op geheel uit de lucht gegrepene onderstellingen. Dat
stuk was overigens niet de eenige reden van misnoegdheid tegen die Raads
leden. In September 1843 hadden zij zich veroorloofd, om bij een collectief
adres den Gouverneur-Generaal hunne hooge ontevredenheid te kennen te
geven over eenige zijner handelingen. Z. Exc. zegt, dat dit adres in zeer
ongepaste bewoordingen vervat was, en door den Gouverneur-Generaal her
waarts gezonden werd ter beoordeeling en beslissing. Kort te voren waren,
bij Koninklijk Besluit van 5 October 1843, naar aanleiding van een op
Curasao voorgevallen oiieenigheideenige voorschriften gegeven omtrent de
verhouding der koloniale raden tot de gezagvoerende ambtenaren. Den kolo
nialen raadsleden was daarbij de verpligting opgelegd, zich zorgvuldig te ont
houden van middellijke of onmiddellijke deelneming aan de klagschriften der
ingezetenen, en van collectieve adressen tegen het bestuur. De raadsleden, die
tegen deze voorschriften handelen, werden ten slotte bedreigd met ontslag.
Dat besluit had op den kolonialen raad van Suriname niet den gewenschten
invloed. Al spoedig, nadat hun dit ter kennisse was gebragt, onderteekenden
al de leden openllijk liet beruchte proces-verbaalen gaven daardoor ondub
belzinnig te kennen, hoe weinig zij de beslissing des Konings achtten. En
nu volgde bij het Kon. Besluit van 6 Nov. 1844, het ontslag der weerspan
nige leden. Z. Exc. vraagt of het achterblijven van dien maatregel niet regt-
slreeks geleid zou hebben tot regeringloosheid. Bij meer dan ééne gelegenheid
hadden de leden van den raad den eerbied en de ondergeschiktheid voor hoo
gere magt uit het oog verloren. Z. Exc. meent dan ookdat het niet voor
dragen van cenen repressieven maatregel pligtverzuim ware geweest.
6°. Bestrijdt Z. Exc. het denkbeeld, in het adres vervat, dat de genomen
maatregel eene inbreuk zou zijn op het octrooi van 1682. De minister brengt
bij, dat onder de volle en onbetwiste werking van dat octrooi, een soortge
lijke maatregel door soortgelijke omstandigheden is uitgelokt geworden. On
der Willem IV werden, na gehouden onderzoek, eenige leden van den raad
van politie en criminele justitiedie zich tegen den Gouverneur hadden ver
zet, ontslagen; en dat waren personen voor hun leven aangesteld, hetgeen do
tegenwoordige koloniale raadsleden niet zijn.
7°. Verdedigt Z. Exc. de besluiten van 6 November 1844, legen de be
schuldiging van ongrondwettigheiden wel omdat het niet blijkt dat de
Raad van State daarop is geboord geworden. Maar die besluiten stellen geeno
algemeene maatregelen van inwendig bestuur daar. Zij doen dit geenszins.
De maatregelen, daarin bevolen, zijn niet algemeen, maar speciaal; zij zijn
niet blijvend, maar zeer tijdelijk, en zoodra het uit de rapporten van den
Gouverneur-Generaal zal zijn gebleken, dat het uitvoerlijk is, om op nieuw
zes ingezetenen, geene ambtenaren zijnde, tot het lidmaatschap te verheffen,
dan zal de koloniale raad op den voet van bet bestaande Regerings Reglement
worden hersteld. Het hooren van den Raad van State zal eerst dan te pas
komen, wanneer eene blijvende verandering in bet Regerings-Reglement van
Suriname mogt blijken noodig te zijn.
8". Betoogt Z. Exc., dat de onafhankelijkheid der regterlijke magt in
den striksten zin tot de regterlijke function beperkt isin de waarneming
zijner betrekking moet de koloniale regter vrij en onafhankelijk zijnmaar
daar buiten is hij niet meer dan burger of ambtenaar. De afgezette leden
zijn als ambtenarenniet als regtersgestraft.
9». De Regering deelt grootcndeels de bezwareningebragt tegen de onbe
voegde handelingen van den in Suriname gevestigden Engelschen regter tot
wering van aen slavenhandel. Die regter heeft zich bemocijingen aangema
tigd vreemd aan zijne function en strijdig met de bestaande orde van
zaken, gelijk overvloedig gebleken is uit de mededeelingen van den Gouverneur-
Generaal. Sedert verscheiden maanden heeft over dat onderwerp eene ernstige
wisseling van Nota's plaats tusschen de kabinetten van Londen en 's Graven-
bage, die, zegt Z. Exc. ongetwijfeld leiden zal tot eene gewensehle uitkomst.
10". Behandelt Z. Exc. de zaak van het Slaven-Reglement; terwijl de Minister
ten slotte het Regeringsstelsel van Suriname ontwikkelt. Het is, zegt Z. Exc.,
een stelsel van behoud, gegrond op de voorschriften van het materieel belang,
dat zich thans zelfzuchtig en partijdig zelf vernietigt. Dat stelsel is, om de
industrie van Suriname te verhellente veredelen en uit te breiden door de
afscheiding van landbouw en fabrijkwezeneene afscheiding waarvan men
ook eene lotsverbetering der slaven wacht.
Dat stelsel is, om de aangegane verbindtenissen met getrouwheid na te
leven, zoodra het zal kunnen geschieden, zonder de lasten der ingezetenen
van het moederland te verzwaren. Dat stelsel is, om de hulp van het moe
derland aan Suriname te verleenen; maar oin dit te doen met oordeel en mot