a0. 1843. leydsche courant. N°. 01. MAANDAG, ü3 MEt NEDERLANDEN. Leiden, 23 Mei. Vrijdag zijn HH. KK. HH. Prins en Prinses Frederik onze Stad gepaa. teerd, zich van 'sGravenhage naar Petersburg begevende, rot bijwoning van het 25-jarig huwelijksfeest van HH. MM. den Keizer en Keizerin van Rusland. HH. KK. HH. worden vergezeld van de Adjudanten van den BnchColonel ter Zee en den Majoor Barre. HH. KK. HH. zullen eerst te Berlijn vertoeven, en Zijne Maj. Koning Willem Frederik, Graat van Nassau beioeken. H. D. afwezen zal 4 maanden duren. In bet Journal de la Haye van heden leest men! Er is onlangs spraak geweest van de kritische werken van den geleerden Cardinaal Angela Mafo, over een der bijzonderste H. SS. van het N. T. bewaard in de Vatikaansche bibliotheek te Rome. De Knninglijke bibliotheek te Parijs bezit een H. S., hetwelke, en ren aanzien der oudheiden ten aanzien der kritische waarde van den tekst, op dezelfde lijn mei den Codex Vat. van het N. T. kan gesteld worden. Het is de beroemde Paliwpceslus, bekend onderden naam van Ephraïm den Syriër, bevattende, onder het loopend schrift van een Grieksch werk van weinig waarde, van omstreeks de 12de eeuw, een aanmerkelijk gedeelte van den oorspronkelljken tekst van her N. T., In nnciale of kapitale letters geschreven, en ten minste tot de 6de eeuw opklimmende. Deze tekst, wegens deszelfs oudheid van groote waarde, js van alle tijden af tot gróote spijt der geleerden voor onontcijferbaar gehouden. Door de verlichte zorg van de bewaarders van de H. SS. der Ko. uinglijke bibliotheek, is de Palimpcestus in zijn geheel onderworpen ge worden aan de chemische bewerking van eene oplossing, die het oude schrift zoo niet volkomen genoegzaam, ten minste zeer genoegzaam heeft doen herleven, om een oordeel over de waarde van den tekst te kunnen vellen. Een jong geleerde, de heer Tichendorf, die ten koste van het Saksische Gouvernement sedert eenlge jaren de beroemdste letterkundige verzamelingen van Europa bezoekt, en die zich reeds van eene goede zijde door eenige kritische werken heeft doen kennen, is er, door moeite aan te wenden,toe. geraakt, om in dit bijzonder H. S, al te lezen, wat leesbaar is. Hij bereidt thans onder medewerking van de groote typographische inrigting van den heer B. Tauthnitn, te Leipzig, eene volledige uitgave van dezen Palimpcestus, welke, even als ae Codex Val de nieuwsgierigheid van alle geleerden zal opwekken, en op eene waardige wijze er aan zal toebrengen, om de ge- ichiedenis van den heiligen tekst te voltooijen. Wij hebben het facsimile ran een der bladzijden van het H. S.die het best bewaard zijn, gezien, bestemd om bij de uitgave, door den heer Lepelle te Parijs, gevoegd te worden; hetzelve laat weinig te wenschen over, en kan tot eene zeer goed uitgevallen proef van een zeer moeijelijk werk dienen. Uit 's Graveohage schrijft men van den 2isten dezers ten gevolge van Zr. Ms. besluit van 22 April jI.N°. 91zijn tot Sur. numeraire ambtenaren bij de Algemeene Rekenkamer benoemd, de heeren: Mrr van HaneltJhr, Nahuijtde hngh, van Heulden, Nir.ckBlok, Fin eert, Engeringh, van Weerden, KruijffBoiwel en van Krieken. Met de Ridderorde der Eiken-Kroon is door Zijne Maj. beschonken tie heer Cail, Ingenieur en werktuigkundige te Parijs. Thsns hebben de Afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten- Generaal het wets-ontwerp, tot regeling van het batig slot der Overzeesche Bezittingen in 1842, onderzocht. De afdeelingen hebben met bijzondere belangstelling dit ontwerp, met de toelichtende memorie en bijgevoegde ukken, gelezen. Zij beschouwen dit voorstel als van het allerhoogste ge* wigt, omdat de medewerking der Staten-Generaal daarbij voor de eerstemaal wordt ingeroepen tot de ten uitvoer legging van eene bijvoeging, ten jare 1840 aan art. 59 der grondwet gebragt. Zij gelooven dus in dezen niet ingstvallig genoeg te kunnen voortgaan, ten einde te verhoeden dat de eerste ichrede op dezen nieuwen opgeganen weg niet soms in bet vetvolg blijke ten misstap geweest te zijn. De afdeelingen hebben dienvolgens begrepen vooral te moeten onderzoe. ken, of en in hoeverre bij dit ontwerp aan de voorschriften van art. 59 der grondwet wezenlijk wordt voldaan. Het is velen, na eene gezette over,we* ging en. vergelijking van dit ontwerp met het laatste lid van gezegd art,59, voorgekomen, dat haar besluit hieromtrent ongunstig moet uitvallen. Zij lien immers bij de grondwet duidelijk voorgeschreven, dat bij de wet zal moeten geregeld worden het gebruik van een batig slot, beschikbaar ten behoeve van het Moederland, en zijn van oordeel, dat deze uitdrukkingen, opgenomen in eenen gezonden zin, niet wel iets anders kunnen beteekenen, dan. dat door de Wetgevende Msgt zal geregeld worden die som, welke, na afbetaling van al de uitgaven en kosten der Overzeesche Bezittingen, batig In kaa zal overblijven. Zij vinden nu bij het wets-ontwerp, in stede der ttgeling van het gebruik van een zoodanig zuiver batig slot, slechts gewag Koaakt van een vermoedelijk batig slot, van een slot dat nog slechts ge* ntmd is op eene ronde som van 4,900,000, waarvan de raming zelve nog ttkend wordt zoo onwis te zijndat bij de vermelding der genoemde som log weder de ailea geheel onzeker makende uitdrukking gevoegd wordt, „of zoowel meerder of minder als dat batig slot zal bevonden worden te bedragen." Ailea, merkt men aan, ia mitsdien by dit ontwerp zoo onbepaald gesteld; I alles is, blijkens de memorie van toelichting, nog zoo afhankelijk van on« irkete prijzen en uitkomsten, dat hierin geenendeels kan gezegd worden (eregeld te zijn een batig slot, beschikbaar ten behoeve van het Moeder luid; welk woord: beschikbaar, ook nog het reeds op zich zelf duidelijk denkbeeld van een batig slot meer opheldert, en zonder eenigen twijfel, uit het oordeel der afdeelingen, aantoont dat bij de wet, in art.59beoogd, een; regeling moet plaats hebben van een beschikbaar zuiver, bekend als in totura voorhanden, batig slot, geenszins van een onzeker vermoedelijk saldo. Telen kunnen dus in de voorstelling van dit geheel onbepaald wets-ontwerp (ttnszins de getrouwe opvolging zien van het laatste lid van art. 59 der fionpwet, en zijn van oordeel dat, zoo lang de mogelijkheid voor de Re. (ttiag zelve niet aanwezig It, om een bepaald zuiver batig slot te kennen, het gebruik daarvan docr de Staten-Generaal bij eene wet te doen rege- het opvolgen van deze verordening der grondwet moet worden uiige- ■itld tot dat bet bedoelde tjjdatip eener volledige wetenschap zal genaderd zijn. Men heeft zich ook geere reden kunnen geven van de noodzakelijkheid, C|a nu reeds, bij dezen orwias.n stand der overzeesche uitkomsten, zooda "'8 ontwerp als het onderhavige aan de beraadslagingen der Staten-Generaal 'e onderwerpen, en men kan niet beseffen waartoe nu bepaaldelijk de wet uientg zou, welk bijzonder nuttig gevolg hare aanneming voor den gere- gelden gang der administratie hehhen zal. Vele leden verlangen hieromtrent te Worden ingelicht; anderen merkten nog op, dat bij N°. 10 der wet van 14 October 1841, houdende vaststelling der middelen tot dekking der staata* begrooting voor 1842 en 1843, duidelijk is bepaald,dat onder de inkomsten, „die onze uitgaven over 1842 en 1S43 dekken moeten, ook zullen komen „die sommen, welke het batig slot on2er overzeesclie ontvangsten en uic* „gaven znllen uitmaken, en als zoodanig nader bij de wet zullen worden „geregeld" en vermeenen dat hiermede deze zaak zoo ver mogelijk gebragt is, en men den tijd verder moet afwachten, wanneer het wezenlijk batig slot geheel gekend en beschikbaar Zijn zal, om alsdan het gébruik van dat slot finaal te regelen. „Dat van die regeling niets bö het wets-ontwerp plaats heeft," wordt in eene afdeeling opgemerkt, „dat het woord zelfs in het ligchaam der pro- jectwet niet te vinden is, zal wel niet kunnen tegengesproken worden; en zoo men moet erkennen dat alles hier nederkomt op eene soort van verkla ring, dat een nog onzeker, onbekend, vermoedelijk slot tot f 4,900000, of zoo veel meerder of minder als het worden kan, zal worden overgebragt in 'l Rijks kas, om te dienen tot dekking der uitgaven van de staatsbegrooting voor 1842; dan is de vraag niet vreemd: of dit ontwerp wel iets meer be* vat, dan reeds in de bepaling van N". 10 der wet van 14 October 1841 ge heel ligt'opgesloten f waarin dus de noodzakelijkheid van een zoodanig on bestemd werk gelegen is?" Men heeft, bij de beschouwing hierover, het 2de lid van het 59ste art, der Gondwet niet uit het oog verloren, en overwogen, of ook, uit het ver. band van dit 3de met het 3de lid, de noodzakelijkheid tot het nti reeda voordragen van de hier bedoelde wet kon voorvloeijen. Dit is velen echter niet zoo voorgekomen. Bij het ide lid van het artikel is wel de stellige bepaling in de Grondwet gebragt, dat aan de Staten-Generaal, bij den aan vang van elke gewone zitting, dat la dui jaarlijks, znllen worden medege. deeld de laatst ingekomen staten van ontvangsten en uitgaven, doch Dij het 3de lid is hoegenaamd geene vatte tijdsaanwijzing opgenomen; daarbij is alleen gedacht aan de som, welke eventueel na den aflonp der ontvangsten en uit. gaven zal overblijven, en bepaald, dat het gebruik daarvan zal worden ge regeld, op dat tijdstip namelijk, wanneer het volkomen zal kunneu blijken, hoe groot het batig alothoeveel er beschikbaar is. De meeste leden beschouwen dus het wets-ontwerp als «let met de stel. lige bedoeling der grondwet overeen te komen, als ontijdig en nog on. noodig. Andere leden zijn daarentegen van gevoelen, dat de voordragt, op de wijze als die is gedaan, wel beantwoordt aan hergeene de grondwet heeft gewild; zij heeft geen ander doel, dan het bij de begrooting in blanco gelaten cijfer in te vullen, en blijft derhalve daarom ook uit den aard eene raming, niet andera dan of men die soffl in de begrootlngs-wet aanvankelijk reeds had opgenomen. Intnsschen zijn velen daaromtrent eenstemmig van gevoelen geweest, dac de bij het wetsontwerp als grondslag aangenomen raming ook nn waarschijn, lijk wederom niet aan de verwachting zal beantwoorden; zij mogen de vrees niet onderdrukken, dat men zich daarbij niet geheel tegen overdrij. ving heeft gevrijwaard, misschien wel te veel opgewekt door het verlangen, om zoo veel doenlijk het te kort op de loopende begrooting te dekken. Immers, wat nn de geraamde hoeveelheden van de dit jaar verkoopbare producten betreft, kan men zich moeijelijk eene uitlegging geven omtrent de thans plaats hebbende hoogere opvoering, in vergelijking met de opgave, ter gelegenheid van de antwoorden op de aanmerkingen, nopens de wet op de middelen in September 1841 gegeven. De overschocten over de jaren 1836, 1839 en 1840, op den overgelegden staat C voorkomende, waren roen toch zeker ook bekenden de later bekend geworden grootere produc. tie van den oogst van (841 is niet van dat belsng, dat daaruit een dergelijk aanzienlijk verschil kan ontstaan. Maar nog meer wordt die vrees opgewekt bij de overweging van de'atn. genomen prijzen. Men heeft daarbij ook nu wederom als basis aangenomen die, welke de najaarsveiling van het afgeloopen jaar heeft opgeleverd, ofschoon met de gelijktijdige erkenning dat de uitkomsten der laatste voori jaarsveilingen op een lager cijfer wijzen. Eene Afdeeling wenschc de resultaten van die laatste veilingen door eene opgave van de zijde der Regering te leeren kennen; maar, mag zij nu reeds vragen, is het voorzigtig, is het geoorloofd, dienzelfden weg van begroo. ting te blijven volgen, waardoor men in het afgeloopen jaar gebragt is toe een te kort van niec minder dan f 1,635,315 6oj, daaronder namelijk begre pen de van het Departement van Koloniën aan dat van Oorlog, waarvan ala aantnetking aan het slot van staat B wordt melding gemaakt? Bij de allerwege opgemerkte, nog voortdurende daling der koloniale pro* ductenwaaruit reeds vroeger zulke aanzienlijke misrekeningen zijn ont staan, bij de nieuwe moeijelijkheden met de Doitsche Tolvereeniging en elders, kan die Afdeeling zich geene rekenschap geven vid de betere voor. uitzigten, waarmede men zich thans wederom vleit. Men zou gaarne hare bezwaren door de Regering zien opgelost. ZB wensebt daarbij te ontvangen de mededeeling: i°, van het rapport, uitge» bragt door de Scaats-Commissie, benoemd bij Koninklijk besluit van 29 September 1841; 2°. van den laatsten staat van koophandel en scheepvaart, die in Indië jaarlijks wordt bekend gemaakt, en 30, even als in 1839, van bet laatste rapport door den Directeur over de cultnres gedaan. Ook met opzigt tot sommige uitgaven, op de overgelegde staten voorko. mende, mogen vele leden bet zwijgen beware». Zij hebben te grooten in. vloed op eene regelmatige comptabiliteit en op de hoegrootheid van hec bescnikbaar saldo; de uitgetrokken pensioenen, het subsidie voor de cadet, ten op de militaire akademie te Breda, de uitgaven voor de stoom-sleep. dienst en die voor het koloniaal werf-depdt te Harderwijk beloopen te za. men ruim twaalf tonnen gouds, waarmede het saldo wordt verminderd. Bij sommigen daarvan, wordc gezegd, met de pensioenen, wordt veelal mee eene te milde hand, in verhouding met onzen geldelijken toestand en zon» der in aanschouw te nemen de cumulatie met andere betrekkingen en voor. deelen, te werk gegaan; en de andere posten behooren buiten tegenspraak op de algemeene staatsbegrooting gebragt en onderworpen te worden 11a de toestemming der Vertegenwoordiging en de contröle der Rekenkamer.' „Vroeger (zegt deze afdeeling) moge men, bij de strekking die men bad, om door middel van een lager fictief cijfer, de toestemming der Staten- Generaal op de begrootingen te verkrijgen, tot soortgelijke hulpmiddelen toevlugt hebben genomen; thans behoort men dit na te laten, bij de ver.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1842 | | pagina 1