i y-v- A\ im IEYDSC II O II R A N Te val» <r>. Jjv MAANDAG, NEDERLANDEN. Lf.yden, 7 November, ïjit's Gravenhage meidt men van den sden dezer: In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaa!van heden, cvaren aan de orde van den dag gesteld de beraadslagingen over het hoofd- Etuk der staatsbegrooting voor 1842 en 1843, ten aanzien van het Departe ment der Buitenlandsche Zaken. De heer IVarin stelde de vergadering voor, 6»t de geheimhouding, welke aan de leden was opgelegd, ten aanzien van jet in de zittingen met gesloten deuren voorgevallene, zou worden opgehc jtn, omdat het andersbijkans onmogelijk was, om de bedoelde oeraadsla gingen te houden. De heervizn Rappard drong er op aan, dat deze vraag ia committé-generaal zou worden beslist. Dat gevoelen werdt door der. heer van Akerlaken en andere leden ondersteund. De heer Luzac bestrijdt het houden van een committé-generaal. Hij begreep niet wat daarin zon behan. deld worden. Reeds twee raaien was in coramitté-generaal de vraag behan- deldof het geheim zou worden opgeheven. Waartoe zou dan nu weder een committé-generaal leiden? De heer Kniphorst begreep, dat de beraadsla ging over het hoofdstuk der begrooting, over de Buitenlandsche Zaken, aan de orde van den dag was, en dat het nu niet te pas kwam, over de opheffing ivan een geheim te handelen. De Voorzitter antwoordde, dat die quaestie wel degelijk tot de orde van den dag behoorde. De heer van Rappard verklaarde, dat de Kamer in committé-generaal Iton besluiten, dat de geheele beraadsla ging over dit deel der begrootingin committé-generaal zou plaats hebben. Ten stemming overgegaan zijnde, werd met eene meerderheid van 27 tegen 13 stemmen besloten, een committé-generaal te houden. Tegen hebben ge stemd de heeren: van RechtereUytwerJF Sterling, FretsWar inKniphorst Nuydekoper Urnyvciteyn, SchooneveidL uzacvan Goltstein, de Backer, van Nes en de Voorzitter. De Kamer ging daarop in committé-generaal over. Uit den verderen loop der zitting bleek het, dat er in dat cummitié besloten werd, de opgelegde geheimhouding te bewaren. Vervolgens werd de zitting met opene deuren hervat en werden de be raadslagingen over het opgemelde hoofdstuk der staatsbegrooting geopend. De heer van Rcchtercn verklaart, dat dezelfde redenen, die hem onlangs deden besluiten, om al de ontwerpen, ten aanzien der staatsbegrooting van 842 en 1843, af te stemmen, nog bestaan; zijn vertrouwen op het bewind blij11 geschokt; en sedert den bedoelden tijd, is zijn vertrouwen geenszins vermeerderd. Ook zijne andere bezwaren bestaan nog: de begrooting is te laat aangeboden; zij i3 niet genoegzaam verminderd. Hij dringt bij deze ge legenheld op nieuw ten ernstigste aan op de daarsteliing van eene echt con stitutionele en zuinige Regering; op de vestiging van een homogeen Minis, tcrie, dat eenheid in wil, In geest, in zin en in werking bezit, en dat ook eene stelselmatige lijnten aanzien der binnen- en buitenlandsche staatkun de trekt; voorts op de invoering van regtstreeksche verkiezingen; op de herziening der grondwet in eenen constitutionelen monarchalen zinen op het verleenen van het regt aan den Koning, om de Kamers te ontbinden, ilij gelooft, dat eerst 11a dit alles, liet vertrouwen zal worden hersteld, er ais dan tot eene wezenlijke vereenvoudiging van het staatsbestuur zou kunnen worden overgegaan. Hij hoopt te meer op de verwezenlijking zijner wen schen, wanneer hij het oog vestigt op de woelingen, die in een naburig .Rijk voorvailen, en die voor ons Rijk tot geene heilzame gevolgen, hoe ook genaamd, kunnen leiden. Met een treurig gevoel merkt hij het op, dat men den ouden weg blijft bewandelen; stapte men daarvan af, dan zou het hem aangenaam zijn, vertrouwen aan de Regering te kunnen verleenen. De heer van Goltstein vraagt aan den Ministernaar weik stelsel onze buitenlandsche betrekkingen op dit oogeublik bestuurd worden? Hij herin nert der vergadering, dat de vorige Minister bij herhaling verklaaru heef, dat dit hoordstnk der begrooting voor geene inkrimping of vermindering vatbaar was; dat men nu echter van dit stelsel is afgeweken, en het tut dien hoofde van belang is te weten, naar welk stelsel de nieuwe Minister van Buitenlandsche Zaken te werk gaat? Hij vraagt ai verder den Minister inlichting, op welken grond Zijne Exc. vermeent, dat er uit het gerezen geschil nopens Luxemburg, geen bezwaar of nadeel voor Nederland' tA ontstaan, en waarop zijne hoop steunt, dat daardoor de goede verstand houding tnsschen Nederland en de Duitsche Staten niet zal worden ver broken? De spreker herinnert, dat de Minister Verstuik zijne betrekking heeft uedergelegdomdat de Groot-Hertog het gesloten verdrag met den Bond niet heeft geratificeerd, waarujt Zijne Exc. nadeelen voor Nederland te genroet zag; dat vele aanzienlijke staacsiieden bedankten, die betrekking te aanvaarden, zoo lang het Luxemburgsche geschilpunt hangende bleef, hetgeen voor hen de conditio sine qua mm tvas. Wei is waar, men meikie aan, dat de Luxemburgsche quaestie ais geheel vreemd aan Nederland mo»st worden beschouwd. Hoezeer de spreker dit gaarne wenschte te kunnen doen, zoo is hem dit onmogelijk. Gedurende eenen zoo geruimen tijd is het beleid over de buitenlandsche betrekkingen van Nederland en het Groot- üertogdom door denzelfden Minister gevoerd geworden; daardoor werd de schijn geboren, dat de belangen van Nederlanfi en die van het Groot-lier togdom in een naauw verband stonden. De onderhandelingen, die over de toetreding van Luxemburg tot het Duilsche tolverbond plaats hadden, zijn door eenen Nederlandschen- Minister gevoerd. Door dat alles is het aan ve len voorgekomen, dat het Luxemburgsche vraagstuk eene Nederlandsche gaak wassen het is maar ai te zeer te vreezen, dat er uit de ontstane ver wikkelingen, betrekkelijk Luxemburg, gevaren voor Nederland te duchten zijn. In dezen stand van zaken, bij de onzekerheid die er heerscht, bij de. onbekendheid, waarin men hein houdt, kan hij geene begrooting voor twee -jaren toestemmen. Zijne Exc. de Minister'van Financiën beantwoordt eenige der door den vorigen spreker gemaakte bedenkingen, en zegt fen slotte, dat zijn bcdun kens, het aangemerkte nopens Luxemburg grootendeeis op gissingen be rust, en dat de geschillen, nopens dat Groot-Hertogdom ontstaangeen onderwerp van beraadslaging behooren uit te maken. De heer Enschedé, die vroeger voor het ontwerp gestemd heeftverklaart, dat er thans in eene ruime mate aan den wensch tot bezuiniging is tuegege ven, en dat hij derhalve thans met nog meerder grond, zijne goedkeuring aan de voordragt zal verleenen. Hij houdt het er voor, dat Nederland aan rust en orde behoefte beeft; dat zij onmisbaar zijn, om de wonden te heelen, die er aan ons land geslagen zijn; dat eene eerbiediging van gesloten veidragen inderdaad daartoe grooteiijks. zal kunnen bijdragen; tiat Nederland er groot belang bij heeft, dat rust en vrede niet wor K\ I%T 8 NOVEMBER. den geschokt; en dat het herstel van 'sRijka geldmiddelen en het bebomS van bet crediet van den Staat, daarvan afhangt. Hij hoopte, dat niets zou worden verzuimd, om de overtuiging te vestigen, dat het Luxemburgseh vraagstuk aan Neiieriand gebeei vreemd is. De heer Luzac erkent, dat dit hoofdstuk eenlgzins bezuinigd is; maar meent, dat men wel eenigzins verder had kunnen gaan, en da' men b. vs. bij de hooge zendingen wei wat had kunnen besparen.- 'De hoogere belangen beschouwende, waartoe de behandeling van dit ontwerp aanleiding geeftg doet het hem leed, dat het ontstane LuXertburg'sche vraagstuk of> de goedec^ verstandhouding van Nederland met de andere Mogendheden een nadeeligen invloed schijnt te zullen uitoefenen. Spreker vestigt bfj deze gelegenheid de aandacht der Kamer op een zeer opmerkelijk artikel, nopens hat Éuxeril- bnrgsche vraagstuk, dezer dagen voorkomende in een Frausch blad, dat eed geheel of half officieel karakter heeft. [Het Journal de la HayeL] Hij vraagt het, hoe, en in welken geest dat arriltel moet worden opgevat Wat hert betreft, hij ksn vele der daarin vervatte beschouwingen niet deelen, en om. trent sommige derzelve het stilzwijgen niet bewaren. In dat blad wordt onder anderen, beweerd, dat zij, die zich over de verwikkelingen Van het Luxemburgsche vraagstuk ongerust betoonden, door eene soort van laftlar» tigheid werden geleid. Spreker merkt op, dat geene vrees voor oorlog bij hem bestaat, doch hij heeft gevreesd en blijft vreezen, dat er uit hetLuxem. bnrgsche vraagstuk moeijelijkheden en verwikkelingen voor Nederland kon* den geboren worden. De Koning zelfheeft, in zijn antwoord op het adre» der Staren-Generaal gegeven, het niet ontveinsd. Hij hoopte, dat de be doelde quaesiie geene de minste kwade gevolgen voor Nederland na zich zou slepen. Tot op dit oogenblik heeft de Kamer te dezen aanzien, van den Minister geene geruststellende verzekeringen kunnen ontvangen. Met hui. vering slaat hij de publieke opinie in Duitachland ten onzen aanzien gade. Het is te hopen, dat de dwalingen deswege, die aldaar ontstaan, zullen wor den voorgekomen of tegengegaan. Hij ziet geene de minste redenbjj het dreigende gevaar, eene begrooting voor twee jaren voor dit hoofdstuk toe te staan en den Minister voor twee jaren de handen vrij te laten. In den laatsten tijd zijn er dezerzijds vertoogen naar buiten 's landsomtrent die r onderwerp, gezonden. Het antwoord daarop wordt te gemoet gezien. Dan zal ook hij geene zwarigheid maken, eene begrooting voor onze bui tenlandsche zaken, voor den tijd van twee jaren, in te willigen, In da hoop, dat de diplomatie, die daaruit moet worden onderhouden, tén goeds van den lande zal werken. De heer Frets verklaart zich voor het ontwerp. Hij beschouwt hetzelve alleen uit een financieel oogpunt, en verheugt zich over de bezuinigingen, die er tot stand gebragt zijn. De heer Schooneveid zeide, dat elk ontwerp van begrooting totjjeene tweeledige beschouwing aanleiding gaf: i°. naar de grondendie tot derzelver aanneming of verwerping noopten en die uit de voordragt zelve voortvloei den; en 20. naar de redenen,die in ecnlg verband tot de voordragt stonden; doch naar.buiten werden gevonden. I. Wat dan het cijfer van het aanhangige hoofdstuk aangaat, achtte de spreker hetzelve niet te hoog opgevoerdvooral niet, wanneer men op de verminderingen lette, welke het hoofdstuk had ondergaan. Het cijfer is wel te hoog, wanneer men hetzelve in verband beschouwt met den benar. den staat van 's Rijks geldmiddelen maar het is dit nietwanneer men het oog vestigt op den rang, die Nederland in de Staten-rei bekleedt. Nsar deszelfs bevolking, zon het onder de Staten van den derden rang moeten behooren; doelt wanneer men de uitgebreidheid van onzen handel en onze bezittingen binnen- en buiten 's lands nagaat, dan wordt Nederland onJer de Mogendheden van den tweeden rang ge-t.eld. Utt dat oogpunt beschouw, waren hem de bezuinigingen, op dit hoofdstuk gebragt., minder aangenaam geweest. Zeer gaarne wil hij gruote bezuinigingen in onze staatshuithou» ding danrstclleiidoch hij juicht geenszins die bezuinigingen toe, waardoot groter nadeel kon worden todgebragt, dan men van dezelve verwacht. Hij drong er bij deze gelegenheid op aan, dat er kundige mannen in de diplo matie geplaatst en aaarvoor opgeleid worden. Het is maar al te dikwerF gebleken, dat wanneer er eenige zaak van geivigi hangende was, of be handeld moest worden, de vorige Reg-rng tot buitengewone Gezant schappen hare toezingt moest nemen, hetgeen immers het bewijs opleverde, da: de gewone Gezant voor de hem opgedragene taak met berekend was, Over het 'algemeen was het eene misslag der oude Regering, dat zij er niet genoeg op uit was, om kundige mannen 10: de verschillende bedieningen in of buiten den Staat, te formeren of ie emploijeren. Het ware te tvensehen, dat de Ministers het noodzakelijke hiervan voor het vervolg inzagen en zich, bij benoemingen tot rcfereudarissen of commiessen van Staat, de kern voor hoogere betrekkingen, door geene bloote gunst of bevoorregting lieten leiden, maar, gelijk b. v. in Engeland, slechts verdiensten op staats, betrekkingen deden aanspraak maken. II. Wat nu aangaat het tweede punt, herinnert hij den Katner, dat hij bij het onderzoek van dit ontwerp In de afdeelingen, zijne bezorgdheid heeft te kennen geaevert, dat, ten gevolge van het ontstane Luxemburgsche geschil, punt, do Nederlandsche belangen op het spei zouden kunnen worden gezet, Die vrees was nier hersenschimming. Zij berustte, onder anderen, daarop, dat een onzer oudste staatslieden, voor de betrekking, die hij vervulde, ter zake van dac vraagstuk, heeft bedankt; en dat andere verdienstelijke staats, mannen, zoo lange dar vraagstuk nog onbeslecht was, de eervolle betrekking van Minister niet durfden te aanvaarden. Hij vroeg dus, welke waarburg of gerustheid er voor Nederland bestond, dat de gerezen geschillen, omtrent Luxemburg, aan deszelfs groote belangen geen nadeel zouden toebrengenj en of de Nederlandsche Minister voor de Buitenlandsche Zaken de noodige maatregelen genomen hadter beveiliging onzer belangen bij het Groot hertogelijk Bewind? Heeft onze Minister de noodige vertoogen aan dat be wind gedaan, zou als zijn pligi het medebragt? Alleen wanneer de spreker nopens dit een en ander volkomen gerustgesteld zal zijn, zal hij dit ont werp aannemen maar blijfc zijne ongerustheid, over eene mogelijk te ont stane verkoeling net eenige Mogendheden, voortduren, dan stemt hij dg voordragt ai'. De heer Mic'dc's van Verduynen meent, dat men te spoedig zijne be duchtheid over eetic mogelijke oenadecling van 's iauds belangen, heeft C in blijkt: "r bes rat daarvoor nog geenen genoegzamen grond. De b'cet van Nes deelt in meenig opzigc de gevoelens vail vorige sprekers, ten ,anzien der mogelijke verwikkelingen, welke uit het LuxemburgschS vraagstuk ko.iden ontstaan, doch hij za! de inlichtingen das Minijrtsr» tf- tvaciuen, o® daarnaar zijnd stem ta regelen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1841 | | pagina 1