A*. 1841. LEYDSCHE NV'12®* COURAN WOENSDAG, 6 OCTOBER. fjw I e NED ERLA N.D E N. Ley den, 5 October. Uit *s Gravenhage meldt men van den 4den dezer: In deze zitting zijn de beiaadslagingen gehouden over bet ontwerp van "Wet houdende eene instructie voor de Algetneene Rekenkamer. De heer Star Busman weifelc of hij de voordragt al dan niet goedkeuren zal. Vroeger stemde hij voor het ontwerp, dat ook nu wederom groote ver beteringen heelt ondergaan. Maar, in plaatse, dat de aanneming van bet zelve groot vertrouwen heeft te weeg gebragr, heeft de behandeling van hetzelve, de aanneming met eene geringe meerderheid, de verwerping der voordrage door de Eerste Kamer, de oordeelvellingen in de dagbladen, enz., het wantrouwen «der Natie op nieuw gaande gemaakt; de wet is daardoor impopulair geworden, en het komr hem thans voor, dat het wenrchelijker is, dat de voordragt thans ook in de Tweede Kamer worde verworpen, dan dat dezelve wederom met eene geringe meerderheid worde aangenomen en welligt wederom bij de Eerste Kamer schipbreuk lijdt. Zoodanige verwerping door de Eerste Kamerten tweeden male, zou hij als eene wezenlijke ramp voor het Vaderland beschouwen. Hij wenschc uit dien hoofde van den Mi nister van Financien te vernemen, of er thans uitzigt bestaat, dat de voor dragt bij de Eerste Kamer aangenomen worde? De heeren van Akerlaken en Trompdie vroeger het ontwerp hebben be. streden, zullen thans voor hetzelve stemmen. De eerstedoet dit voornamelijk, omdat het vroeger door hem ontwikkelde hoofdbezwaar, dat namelijk niet alle fondsen engelden, in de schatkist vloeijende, aan de contróle der Rekenka mer zouden worden onderworpen, thans uit den weg geruimd isalsmede, omdat, zijns inziens, de agenten van den Rijks-Kassier, daardoor reken- pligtig zullen worden aan de Rekenkamer. De heer Tromp keurt thans de voordrage goed, vooral na het vaststellen van het besluit van 29 September. Gaarne had hij verlangd, dat het daarbij ontwikkelde beginsel inde wet ware opgenomen. Hij gelooft, dat, bij eene milde en ruime toepassing van art. 59 der grondwet, dit zeer wel had kunnen geschieden. Hij vraagt echter, of het besluit des Konings niet, naar het voorschnfc der grondwec, aan den Raad van State had moeten onderworpen zijn geworden? Hij erkenc ook dat het besluit kan worden ingetrokken, maar hij herinnert, dat de Kamer, in dac geval, van haar grondwettig regt, om de geldmiddelen te weigeren, gebruik kon maken. De heeren van Nesvan Rappard en Beelaertsdie vroeger het ontwerp hebben goedgekeurd, namen het tégenwoordigedat zij veel verbeterd oor deelden, almede aan, te meer omdat de veranderingen, in hetzelve gebragc* niet van dien aard waren dat zij uit dien hoofde de voordragt moesten af stemmen. Zij schetsen het moeijelijke voor de Regering, om in eene wee* als deze, aan alle bezwaren te gemoet te komen, en vermeenden, dat de leden vele ondergeschikte punten of bijzondere begrippen over het hoofd behoorden te zien, om het algeraeene belang en het gemeen overleg te be. .vorderen. De groote vraag was, of bij dit ontwerp aan het groote doel, daarbij beoogd, voldaan werd en zoo ja, dan meenden zij, dat de voordrage alsdan aannemelijk was. De heer van Nes heeft verklaard, dat, 11a het by de vorige beraadslaging over dit ontwerp, door Zijne Exc. den Minister voor de Marine en Koloniën aangevoerde, hij van zijne vordering, om ook ao Oost-Indische geldmiddelen aan de contróle der Rekenkamer te onderwerpen heeft afgezien. Naar de grondwet, zou hij die contróle steeds bestaanbaar achten, maar is overtuigd geworden, dat de mededeeling aan de Rekenka. mer tot geen resultaat zou leiden en zelfs schadelijke gevolgen zou kunnen te weeg brengen. Hij vertrouwt, dat het voortaan onmogelijk wezen zal, de vruchten der Oost-Indische Bezittingen aan het Moederland te onttrekken* Hij vermeentdat geen verantwoordelijk Minister de gelden voor andere einden dan voor wezenlijke koloniale aangelegenheden gebruiken zal, terwijl het overige aan de beschikking bij de wet zal verblijven, 's Konings besluit van 29 September heeft bij hem geen invloed uitgeoefend; hetzelve is i.n. mers voor verandering vatbaar. De beer Beelaerts verklaart, onder anderen, dat, indien de Regering, het voorstel gedaan had, om eene rekenwet daar te stellen, hij, al ware hec om dit punt alleen, tegen de voordragt zou hebben gestemd, omdat hij zulks in strijd met de grondwet oordeelt. Hij vat art. 59 der grondwet in eenen ruimen en mi'uen zin op, en vermeent, dat onder het uitsluitend opperbestuurook de koloniale geldmiddelen begrepen zijn. Hij vreest, dat, wanneer men der Regering nog meerdere bevoegdheid verleende, zij alle magten in den Staat ancicipeeren zou. De heeren van ColsteinLuyben* BumaLuzac en Gevers hebben zich te gen het ontwerp verklaard. Hoezeer eenige hunner vroeger tegen hetzelve ingebragte bezwaren thans uit den weggeruimd waren, zoo had hec omwerp nog niet die volmaaktheid verkregen, welke zij noodzakelijk en waarvoor zij hetzelve vatbaar oordeelden. De meeste dezer leden dringen bij voortduring aan: i°. op de opneming in de voordragt van het beginsel eener rekenwet; 20. op het aan de contróle der Rekenkamer onderwerpen van de Oost-Indische geldmiddelen; 30. op het in de wet opnemen van hec regt voor de leden der Kamer, om inzage van stukken en bescheiden bij de Rekenkamer te kunnen verkrijgen; enz. De heer Luzac weidde bijzonder over de verantwoording der Oost-Indische geldmiddelen uit. Onder het opperbestuur over de volkplantingen aan de kroon opgedragen, begreep hij alleen de benoeming en aanstelling van ambtenaren, het verklaren van oorlog, het maken van vrede, enz. Hij gelooft, dat men Veel te verre gaat, wanneer men onder dat opperbestuur de geheel eigendun kelijke en willekeurige beschikking over de Oost-Indische geldmidde lenen wil verstaan. Hij merkt op, dat men, bij de beoordeeling van het vraagstuk, te zeer het oog op het tegenwoordige tijdstip slaat, en dac men niet genoeg acht geeft, dat men zich thans met de vaststelling van wetten voor de toekomsc bezig houdt. Wanneer eenmaal de geldmiddelen der Overzeesche Bezittingen aan de contróle der Rekenkamer zullen zijn onttrokken, dan zal men zich in hec vervolg, wanneer men minder naauw. gezet dan nu kan zijn, deswege beklagen, maar dan zal het herstel óf te laat zijn óf zeer moeijelijk vallen. Juist hec Koninglijk besluit van 29 Sep. tember, heeft hem in zijne overtuiging versterkt. Hij vindt overigens in dac besluit niet den minsten waarborg voor de toekomst. Spreker trekt uit de onzekerheid, die er heerschc, omtrent de ware oorzaak, welke de Eerste Kamer tot de verwerping van de voordrage heeft doen besluiten, hec gevolg, dat onze staatshuishouding niet goed in een zit. Wanneer toch de Eerste Kamer eens goed vond, alle wetten af te stemmen, dan zou hec wel ondra gelijk zijn, ooit eenige wet toe stand te brengen. Hij dringt op eene andere wijze van delibereren bij de Kamer aan, en verlangt, dac de hoofdbeginselen eener voordragt, in commité-generaalin gemeen overleg met de Regering worden vastgesteld. Dan zouden de wetten niet met eene kleine meerder, hfcid bij de vertegenwoordiging er door gesleept worden. De heer Luyben was meer bijzonder tegen de voordrage gestemd, omdac daarbij de beslissingen van de Rekenkamer aan ge'en hooger beroep zijn onderworpen. De heer van Goltstein erkent dat de tegenwoordige voordrage eenige ver- beteringer.in vergelijking mee de vorige, bevatte. De vraag is echter, at de verbeteringen van dien aard zijn, dac de wet daarom goed kan genoemd worden. Die is* volgens den redenaar, geenzins hec geval. Hij is niet van het denkbeeld dat men op geene verdere verbeteringen behoort aan te drin gen, omdat de Regering, door de verwerping der Eerste Kamer, er toe ge drongen is geworden eenige veranderingen voor te stellen. Men zou denken, dat men door eene wederzijdsche toegevelijkheid tot een vergelijk zou kun nen komen. Hierin vergist men zich echter. Hec geldt hier het algemeen belang; daarbij is geen vergelijk mogelijk. De Kamer kan niet treden in eene schikking met de Regering, evenmin als deze prijs kan geven wat zij eens voor dat belang noodig geacht heeft. Regering en Vertegenwoordiging behartigen een algemeen belang. Er kan slechts verschil van inzigten bestaan. De Regering heeft vroeger gezegddat zij alle mogelijke waarborgen had pegeven. Nu echter stelt zij er nieuwe voor. Wel is waar, het is moeijelijlc in de afdeelingen het gevoelen der meerderheid op te maken, doch er was echter een hulpmiddel voorhanden, waardoor hec gemeen overleg in eens ware bevorderd geworden, hec was het beleggen van een comiué-generaal. Inciien de redenaar nu de voordragt, zoo als zij daar ligt, onderzoekt; dan moet hij zijne stem daaraan weigerenqmdat bij dezeive geene rekenwec wordt voorgedragen en omdat de Oost-Indische geldmiddelen niec aan de con tróle der Rekenkamer onderworpen zijn. Hij kan niec toestaan, dat een deel van 's Rijks inkomsten ter beschikking der Regering wordt gesteld. Hec jongste Koninglijk besluit heeft daarin geene verandering gebragc. De Com* missie zal goed zijn om de begane feilen aan te toonen, maar zal uit diè aanwijzing eenig goed voortvloeijen Indien de Regering werkelijk in hec bestaande bezwaar had willen te gemoet komen, dan had zij eene wet moe ten voordragen, en geen Koninglijk besluit nemen, dac elk oogenblik inge trokken kan worden. De zaak is dus op dezelfde hoogte gebleven. Hec beginsel is afhankelijk van de Regering gemaakt: men vergete echter niec dac liet hier een levensbeginsel geldt. Men voert aan, dac art. 59 der grondwet het bestuur der koloniën uitsluitend aan den Koning opdraagt; Doch dit .strekc zich, volgens den redenaar, niec zoo ver uit, om eenige beperking in het beheer der geldmiddelen te stellen. Bestuur blijft steeds bestuur. Hec geeft de bevoegdheid niec, om over gelden, welke inkomsten van den'Staat zijn, te beschikken. Dac bestuur is verpligc verantwoording te doen van hergene wat, onder deszelfs beheer is gesteld. Bovendien moec men nagaanonder welke omstandigheden het gezegde opperbestuur is vast gesteld. Men was destijds bevreesd voor het beheer der compagoien, en het waren deze, die men van het bescuur wenschte uit te sluiten. Hij hoopt, dat, door eene verwerping van hec voorste!^ hetzelve als nog de verlangde aanvullingen zal bekomen. 7. Exc. Minister van Financien vangt aan met te bestrijden het door een der leden ontwikkelde gevoelen, dat de Regering, alvorens een wersontwerp aan te biedenl, aan de Tweede Kamer, in Commité Generaal vergaderd, behoorde te vragen x hoe zij het wenschte ingekleed te hebben en op welke grondslagen het behoorde te berusten? Hij vermeent, dat dit nooit de bedoeling der grondwet kan zijn geweest, en nooit het verlangen van der/clvcr hoofd-opsteller was. Zijne Exc. vraagt ook, in welk land men, even als hier geschied is, van de meerderheid, door de Regering in de Kamer verkregen, aftrekt bet getai der Staatsdienaren, of van hen, die eenige betrekking in den lande bekleedcneti die onder de meerderheid worden aangetroffen? Zijne Exc. verklaart wijders, dat het steeds het verlangen der Regering is geweest, om vóór de behandeling der begrooiings- wetten voor de jaren 1842 en 1843, die grondwettige waarborgen voor het gebruik van 's lands geldmiddelen daar te stellen, welke in het vorige jaar zijn verlangd en die met grond te getnoer gezien worden. Het was uit dien hoofde, dat de Regering onmiddellijk na de afscemming der voordragt door de Eerste Kamer, eene nadere voordragt heeft ge daan, die, vergeleken met hetgeen haar bekend is, dar door de Eerste Kamer wordt ver laagd, Zijne Excclien ie zich vleit, de goedkeuring van de beide Kamers zal kunnen ver werven. Zijne Exc. gaat na, welke veranderingen er, ter voldoening aan deinde Kamers grnite wenschen, in de voordragt gemaakt zijn. Wat b. v. aangaat het te kennen gegeven verlangen, dat aan de contróle der Rekenkamer, bij name ook zouden worden begrepen, alk in 's Rijks schatkist gedeponeerde fondsen, heeft de Regering verondersteld, dat zit reeds bij de eerste voordragt, aan eene behoorlijke contróle waren onderworpen. Zij heeft nimmer eenige andere bedoeling gehad, en haar eenig doel is, van den aanvang af. geweest, dat de Regering het toezigt over 's Rijks kas cn over alle hulpbronnen van den Staar on de krachtigst mogelijke wijze uitoefene. Zij heeft dan ook aan dat verlangen geredelijk voldaan. Dit is niet geschied ten aanzien der zoogenaamde rekenwet, omdat het bewind begrijpt, dat deze in strijd zou zijn mei de grondwet. Aan dat stellige begrip heeft de Regering haar verlangen, om eene herziening van de uitspr.aken der Regering vast te stellen, op geofferd. Mogt er nu in het vervolg eenig verschil tusscben de Regering en de Reken-: kamer ontstaan, dan bestaat altijd de mogelijkheid, dat verschil bij eene speciale wet, of bij dc begrooting uit den weg te ruimen. Dan zal de uitspraak over dat verschil aan de geheelc wetgeving worden onderworpen, en niet van de Tweede Kamer alleen afhangen. Ware het beginsel der rekenwet in de wet opgenomen, dan zou daarvanjhet gevolg moe ten zijn, dat aan dc leden der Kamer nadrukkelijk het regt ware verleend, om inzage der stukken, ter Rekenkamer berustende, te nemen. Hoezeer dit nu het geval niet is, zoo sluit het ontwerp echter geenszins de magt der Regering uit, om aan leden der Kamer,die dit mogtcn verlangen, eenige opheldering of inlichting te geven. Wat eindelijk aangaat de Oost-Indische'geldmiddelenzoodra'het batig soldo aan zijn departement geleverd wordt, is hetzelve aan de gewone contróle der Rekenkamer onderworpen en wordt het zelve als ontvangst en uitgave, op de gewone wijze, gecontroleerd. Zijne Exc. dc Minister van Marine en Koloniën herinnert, hetgeen hij bij de vorige beraadslaging, over dc Oost-Indische geldmiddelen en hulpbronnen, heeft te kennen gege ven, dat het namelijk buiten de grondwettige bemoeijing der Regering l<gt, om de ont vangsten en uitgaven der Overzeesche Bezittingen te controleren, dat dit doelloos en gevaarlijk wezen zou. De Regering is ook bij deze nieuwe voordragt het beginsel ge trouw gebleven, dat de Oost-Indische geldmiddelen een deel uitmaken van 'dat Opper bestuur over de Koloniën, hetwelk de grondwet uitsluitend aan de Kroon heeft opgedra gen. Sedert die vorige beraadslaging is door den Koning het bekende besluit van 29 September jl. genomen, hetwelk de belangrijke bepaling bevat, dat, voor dar dejanrlijk- sche rekening van het Departement van Koloniën, aanroonende de hoegrootheid der kolo niale remises in goederen en in geld, en het gebruik van die remises gemaakt, aan 's Konines goedkeuring wordt onderworpen-, dezelve door eene Staats-Commissie zal worden onderzocht, aan welke alle bescheiden, tot justificatie der rekening vereischt, zullen worden medegedeeld. Dar besluit is geenszins een gelegenheids-maatregel, om deze voordragt er door te sleepen. Sinds lang was dezelve voorgenomen. Maar naden afloop der vorige beraadslaging, was bij hem, door eenige leden der Kamer, sterk op de daarstelllng van eenice contróle op de Oost-Indische geldmiddelen aangedrongen. Al?toen beeft hij. Minister, den maatregel, die reeds sedert lang ontworpen was, onverwijldafgedu.n en daarbij alles gedaan wat. naar het oordeel der Regering, zonder schending van de grondwet kan worden vercisclit. Hij heeft later aan dat denkbccM nog spoediger gevolg gegeven, toen ook in de Eerste Kamer dc wensch werd geuit* dat er eene speciale contróle voor de Oosc-kdische geld-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1841 | | pagina 1