MENGELINGEN. Gedurende een hevig onweder, dat Dingsdag te Liverpool gewoed heeft, ziin twee fraaije kerken dier «ad zoo zwaar beschadigd, dat zij langen tijd voor de dienst onbruikbaar zullen moeten blijven, F R A N K R ij K, Pakijs den 27 Augustus. HH. MM. de Koning en Koningin van Belgle zijn over Duinkerken naar het kasteel van En vertrokken, waar zich de Fransche Koninglijke famielje opHoudt. Te Caen is door eene verzameling van tusschen de 2500 en 3000 Per Jonen een ketelmnzijk aan den Minister Gulzot gegeven; er zijn troepen inoeten aanrukken om de menigte uit een te drijven. Volgens de laatste berigten nit Rijssel, was aldaar de rust geheel her. Iteld e» hadden de algemeene Raadsvergaderingen eenen aanvang genomen, bm de omschrijvingen van den Minister Humann te onderzoeker. Te Ton lönse ging de zaak der omschrijving nog geenzins naar wensch. De Generaal Bugeaud heeft tijdens zijn verblijf te Mostaganem een aan Zienlijk inlander tot Bey van die stad eh van het onlangs veroverde Mascara bèrhéven. Die inlandsche onder het gezag der Franschen geplaatste Vorst zal een corps Inlanders van 300 ruiters en 800 man voetvolk mogen oprigtèn. In een bijzonderen brief uit Algiers, van den 15 Augustus, die door ben Fransch ministerieel blad wordt medegedeeld, leest men: De uit de provincie Oran ontvangene tijdingen zijn zeer voldoende. Een aanzienlijk smaldeel van den stam der Medjer is, in weêrwil der bedreigingen en pogingen van Abdel-Kader om dit te beletten, aan Frankrijk in onderwer ping gekomen. De Gouverneur-Generaal Bugeauddie, zoodra de goede gezindheid der Medjer hem bekend was, zich naar Mostaganem had begeven, is dus in de gelegenheid geweest om zelf de betrekking dezer inlanders tot ons, te regelen. De gezinnen daarvan, die naar Mostaganem de wijk hadden genomen, hebben zich bfj voorraad in den omtrek dier stad neêrgeslagen hunne ruiters zijn op dezelfde voorwaarden als de Douairs en Zumela's tot hulpbenden gevormd, Zij zullen eene soldij van 50 centimes daags trekken. Men vleit zich, dat de overige gezinnen van den stam, die door Abdel-Kader naar Mascara zijn teruggedreven, zich weldra bij hunne broeders zullen voe. gen. Hoe belangrijk deze gebeurtenis ook zijzal zij toch geene nuttige gevolgen hebben, indien wij daartoe niet het mogelijke doen. De magt van Abiel Kader is nog zeer sterk, omdat zij eenen steun In de haristogten der bevolking vindt. Om het fanatistnus te bestrijden, kunnen wij slechts het stoffelijk belang der Arabieren doen werken. Wij moeten de öpgewondene predikingen van den Emir door aanbiedingen van wezenlijke veiligheid aan degeneD, die zich onder ons gezag scharen, beantwoorden. Nog twee krachtige en snelle veldtogten, zoo als de laatste geweest Is, moeten plaats hebben, aan de Medjer moet krachtdadige bescherming worden verleend, en weldra zal hun voorbeeld onder de Arabieren talrijke navolgers vinden. De magt onzer wapenen werkt met de gebeurtenissen zelve medeom de begoochelingen te verdrijven, waarmede Abdel-Kader de stammen in slaap wiegde. Na hnn de overwinning beloofd en die niet verworven te hebben, hecfc hij hun diets gemaakt, dat de Keizer van Marocco hem te hulp stond te komen, Toen ook die steun hem ontvielheeft hij hen hoop op eenen apoedigen vrede gegeven. Maar de onvermoeide werkzaamheid van den Gouverneur-Generaal, die In de provincie Oran door den Generaal Lamori tibre zoo wel wordt ondersteund, opent aan de stammen de oogen; zij zien, dat de Einir slechts door list en logen den oorlog tegen de Franschen kan gaande houden. Zie hier drie feiten, die door de meeste Europeanen onopgemerkt Zijn gebleven, maar bij de Arabieren, en vooral bij degenen die Abdel-Kader ge hoorzamen, groot opzien hebben gebaard. Zij maken den afval der stammen verklaarbaar. Eeh groot aantal Douairs en Zumela's, inlandsche ruiters in Fransche dienst, door de streken van Abdel-Kader om hen tot zijne partij te te doen overgaan, aan het wankelen gebragt, hadden, vóór hec hervatten der vijandelijkheden, eene boodschap aan den Keirer van Marocco afgezon. den, om zekerheid te erlangen, of het waar was, dat de Muzelmannen, die onder de Fransche heerschappij leefden niet meer onder de geloovlgen konden worden geteld. De Keizer heeft een geheel ontkennend antivoord gegeven, hetgeen ons van veel nut is geweest, om het overloopen der Douairs en Zumela's te keer te gaan. Later heeft het Fransch bestuur van den Keizer de magtiging verkregen, om in zijne staten meer dan 2000 ossen te koopen, die naar Oran zijn vervoerd. Dat feit heeft aan de Arabieren over de uitzigten op hulp van den Sultan vin Marocco de oogen geopend. Eindelijk heeft een algemeen vereerd Marabout, Muzelmansche geestelijke of ook somtijds heilige, die uit het westen te Oran was gekomen, na ain de Douiirs en Zumeli'i een bezoek te hebben gegeven, te Mostaganem bij een gevecht met de troepen en des Emirs, met ons gestreden. Dit zijn ge betirtenissen, die op het gemoed der Arabieren een geheel anderen indruk maken, dan het voorgewende lezen van artikelen in onze dagbladen. Ziet daar den weg, dien men bewmdelen moet, om zeker en snel het doel onzer pogingen, en onderwerping der Arabieren, die Abdel-Kader volgen, te bereiken. HET WÉRKEN DER KINDEREN IN DE FABRIJKEN. (Kervolg en Slet.') Aan deze zijde gerust gesteld, vervolgen wij onze beschouwingen Na het eindigen der conceasien van Arkwrighl en Watt in Engeland, op iet einde der achttiende eeuw, vermeerderden de groote katoen- en wolspin nerijen eerst door water en later door stoom gedrevenal meer en meer. Het geldelijk voordeel van een zeer gerekt dagelps werk deed zich gevoe leh, en weldra gingen schraapzuchtige fzbrijkanten de mate der menschelijke krachten te boven. Eene menigte jonge werklieden, arme kinderen, werden door de parochie-besturen letterlijk verkocht en aan ondragelijke vermoeije- nissen onderworpen. Zoodanige gevaarlijke uitersten riepen weldra de weldadige tusschenkomst dei wetgevers in. Maar in hunne proefondervindelijke wijsheid meenden de Engelachen niet alle takken van nijverheid te gelijker tijd te moeten beper ken, om dé buitensporigheden van eenige derzelve tegen te gaan zij ver genoegden zich met bepalingen omtrent die eene. Wjj moeten de inleiding ♦in de eerste bill, die van 1802 aanhalen: „Overwegende, dat in de fabrjjken met werktuigelijke bewerkers en andere Werkplaatsen van wol en katoen, sedert kort de gewoonte is ingeslopen om een groot getal leerlingen en werklieden van beide geslachten in hetzelfde gebouw te bezigen, zoo vloeit daaruit voort, dar zekere reglementen noodig Worden om de gezondheid dezer leerlingen en werklieden te bewaren. „Dien ten gevolge ia de tegenwoordige HU van toepassing op elke fabrijk, welke meer dan drie leerlingen en twintig werklieden zal tellen, voor zoo zeel namelijk de bewerking van wol en katoen betreft." Van 1802 tot 1833 bleef met eenige nletsbeduidende wijzigingen dezelfde wetgeving alleen de bj) de eerste bill genoemde takken van nijverheid be. hteren, maar In 1833 werden ook de spinnerijen en weverijen van zijde, •hl en hennip, welke sedert het vermaarde Ministerie van ffuthisson eene fuuienljjke uitbreiding hadden ondergaan, aan dezelfde bepalingen onderworpen. Sedert nu bijna acht jaren bestuurt dit statuut de Britsche nijverheid. Zoo ffleti sedert 1837 voorgesteld heeft hetzelve te wijzigen, is dit niet geweest het te verzwakken, maar integendeel om nog nader het doel in 1802 lf 1. r> aangewezen, té naderen. In veertig jaren tijd? kwam 'nee Parlement niét acht malen op terug, het beginsel van deszeifs wetgeving telkens doof de ondervinding verrijkende. Laten wij, zegt de heer Dupinvatt deZÉ onder vinding getiruik maken, door te trachten dezelve op den staat onzer nijver heid, op den aard van ohs Gouvernement en den geest onzer administratie toe te passen. Het ontwerp van Wet verklaartdat de overheid hare bescherming tot allé kinderen beneden zestien jaren over het geheele rijk moet toepassen. Het is voorzeker nuttig om den hoogsteti ouderdom tot welke zich de bescherming ven het Gouvernement moet uitstrekken, te bepalen, maar nog noodiger is het den tijd aan te wijzenwaarop de toelating der jongste werklieden tot de vermoeijenissen van eenen dagelpschen en voortdurenden arbeid kan worden gedoogd. In Engeland ij de acte van 1819 de eerste, welke de jaren bepaalt tot welke de maatregelen van bescherming zich uitstrekken; de leerlingen moe ten minstgenomen negen jaren oud zijn en de wet beschermt hen tot op hun zestiende jaar. Dezelfde bepaling omtrent den minsten ouderdom vindt men in het statuut van 1833 weder, In Pruissen zijn dezeifde grenzen van negen en zesties jaren officiéél aan. genomen voor alle soorten van fabrijken, mjjnen, smederijen en werkplaatsend In Oostenrijk daalt de laagste beperking tot op acht jaren. Engeland staat, uitgezonderd voor het-katoen, in de weverijen en spinne rijen het werken van achtjarige kinderen toemaar deze inwilliging strckc zich tot zoo weinige gevallen uit, dat dezelve naauwelijks in aanmerking kan komen. Een rapport betreffende het getal kinderen en werklieden van zes tot zes. tien jaren in de fabrijken waarin wol, linnen, zijde enz. bewerkt wordt, werkzaam, welk rapport op last van het Britsch parlement is opgemaakt, levert het volgende resultaat op: Kinderen van zes tot zeven jaren 22. Idem zeven acht 32. Werklieden boven de 28,737. Men Zoude dus zonder nadeel allen arbeid van kinderen beneden 11e acht jaren kunnen verbieden. Na de jaren bepaald te hebben, moeten wij nog om den dagelpschen arbeid denken. Onder de mogendheden, welke onze mededingers in nijverheid zijn, heeft geene, voor kinderen beneden zestien jaren, eenen gewonen dagelijkschen arbeid van meer dan twaalf uren toegestaan. Doch ook hierin moet weder eene vermindering in evenredigheid der jaren wordeD daargesteld, Eene ondervinding van één en dertig jaren heeft de Engelschen er toe ge. brsgt, om twee uiterste beperkingen van werk voor de kinderen aan te ne men, de eene van acht uren, welke zij op kinderen van negen tot dertien jaren toepassen, de andere van twaalf uren, waataan die van dertien toe zes- tien jaren onderworpen zijn. Wij stellen echter voor, den kortsten tijd toe te passen op kinderen van acht tot twaalf, en den langsten op dié van twaalf tot zestien jaren. De mindere duur van werk der kinderendie hun twaalfde jaar niet te bo. ven zijn, komt ons zeer geschikt voor, daar zij hierdoor hun onderwijs kunnen voortzetten en voleindigen. Het cijfer, dat wij aangenomen hen. ben, komt tnu voor aan de voegzame wenschen der fabrijkanten te voldoen, daar wij op zeven kinderen, tusschen negen en zestien jaren, twee uren meer werk dan Pruissen, en vier uren meer dan Engeland verleenen. Men kan ons dus niet verwijten, de belangen der Fransche nijverheid aan vreemde mededinging op te offeren. Een ander punt van hoog belang is het nachtwerk, dat men op sommige plaatsen regelmatig voortzet, zelfs voor kinderen van zeven tot negen jaren. De Britsche wet beschermt met strengheid de werkzame jeugd tegen de gevaren van het nachtwerk, een werk even gevaarlijk voor de zeden als voor de gezondheid; zij strekt deze bescherming tot jonge lieden van zeventien Of achttien jaar uit. Wij vergenoegen ons het gewoon nachtelijk werk te ontzeggen aan kinderen en jonge lieden beneden de zestien jaren. Wij stel len voor hetzelve in alle geval aan kinderen van acht tot twaalf jaren geheel te ontzeggen. Alleen In buitengewone en tijdelijke gevallen, tot goedma. king van feestdagen en herstelling van ongevallen, staan wij het nachtwerk aan jonge lieden van twaalf tot zestien jaren toe, doch dan slechts wanneer zij acht uren op de vter en twintig werken. Zoo de fabrijkant liever bij dag het verlies der feestdagen wil herstellen, verleenen wij een uur meer daags, tot op de compensatie der verloren uren, volgens de bepalingen der Biitsche wet. Wij hopen, dat deze keuze aan de fabrijkanten overgelaten, In bijna alle gevallen zal voldoende zijn, om de schadelijke gewoonte der nacntelijke werkzaamheden te doen verlaten. Wat betreft de werken, waarbij nacht en dag vuur noodig is, vragen wij, dac daartoe des nachts geene werklieden van beneden zestien jaren worden gebruikt. I11 dit geval zijn deze werklieden buiten onze amendementen. Wij nemen in onzen tekst het stellige voorschrift op, van de verpligte rust der kinderen en aankomende jonge lieden op de feestdagen voorgeschre ven bij de Wet. Wij behoeven ons hier niet met de volwassenen bezig te houden, maar bij het ontwerpen eener wet tot bescherming der gezondheid en zeden van Je Kinderen .bevelen wij als eene verpligting, waarvan niets vermag te onthou. den, de vrijlating van den wekelijkschen rustdag. Op dien dag zullen de werklieden hunne krachten herstellen, huiselijke pligten vervullen en onschul dige vermaken genieten, na hunne ziel tot godsdienstige gedachten verheven te hebbenwaartoe het dagelyks werk weinig of geene gelegenheid aanbiedt. 1 Dit zijn, mijne heeren, de algemeene voorwaarden, welke, naar ons ge voelen, de kinderen en jonge lieden, met gelijkheid over geheel het Rijk moeten beschermen.- Om de uitvoering dezer maatrégelen te verzekeren, nemen wij het kind bü deszeifs komst in de fabrijkwij vorderen dat het op dat oogenblik gedurende twee jaren de lagere scholen bezocht hebbetenzij de fabrijkant aan den jongen werkman het bezoeken van eene zoodanige school verzekere. Boekjes voor de kinderen, een register in elke inrigting gehouden worden, de, zullen bewijzen dat de voorschriften der wet naauwkeurig worden opge volgd, of zilllen het ontdekken van overtredingen gemakkelijk maken. Na met zorg het deel van den wetgever gemaakt te hebben, hebben wij met niet minder ijver alle attributen opgezochtwelke op eeoe nuttige wijze aan de uitvoerende magt kunnen worden toevertrouwd. Dezelve zal te waken hebben, vooreerst, op de herstelling of handhaving der goede zeden in de werkplaatsen: vervolgens op de voortzetting van het primair en godsdienstig onderwijs. Het noodzakelijke hiervan valt niet zwaar te bewijzen. Zoo wij uit den Elsas, Picardijë, Fransch-Vlaanderen en Normandijê, negen der meest nijvere departementen nemen, en daartegen alle overige departementen van Frankrijk, uitgezonderd Parijs, stellen, dan vinden wij dac op 10,000 wettige kinderen er geboren worden in de negen zeer nijvere departementen 949 onechte kinderen in de overige departementen 383. In een verslag over de verhouding der zeden tot het onderwijs en de nijverheid heeft men negentien der rijkste en nijverste departementen met de negen en zestig overige vergeleken. De negentien eerste tellen een zoo groot getal handelaren en indnstriëelendat dezelve 17 millloen franken voor belasting op de patenten betalen, terwijl de zeven en zestig overige slechts 13 millloen opbrengen. Wel nu! in de negentien nijverste departementen js men verpligt voor de assises te vervolgen 1°. voor misdaden tegen personen, een beschuldigde op 10,805 inwoners;* 2°. voor idem tegea eigendommeneen op 4792

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1841 | | pagina 3