sche wetboeken in Nedcrlandsch Indie, Een soortgelijk onderzoek is cm
trent de West-Indische koloniën aan den gang. Daardoor znllen eerlang
dezelfde waarborgen in de koloniën bestaan, welke de wetten in den moe
derstaat aanbieden, hoever nu reeds voldoende waarborgen aanwezig zyn.
Dat aan den Gouverneur-Generaal, eene buitengewone magt is toegekend
ten opzigte van personen, schadelijk voor de rust, is niet te ontkennen, en
mag bij den eersten opslag die waarborgen aanmerkelijk verzwakken: maar
dit is meer schijn dan waarheid, en is 111 allen geval eene volstrekte nood,
zakelijkheid.
Elke maatregel van den Gouverneur-Generaal, strekkende oin in het be
lang der openbare rust iemand in verzekerde bewaring te doen nemenof
uit de kolonie te verwijderen, is onderworpen aan de Koninglijke goedkeu
ring, en moet dadelijk worden gebragt ter kennisse van het Departement van
Koloniën. Men mag dus aannemen, dat de Gouverneur-Generaal zoodanige
maatregelen niet netnen zal, dan op goede gronden. Ziet daar den waarborg,
dat van die buitengewone magt geen ligtvaardig gebrutk zal worden gemaakt.
Die magt behoort niet aan den Gouverneur-Generaal te worden ontnomen.
Men vindt in de Koloniën mensctien van allerlei landaard, wier belangen en
oogmerken zich niet altoos met onze administrative verordeningen verdragen.
Niets is in staat om die gemengde bevolking in toom te houden, dan de
overtuiging, dat een stil en ordelijk gedrag de volstrekte voorwaarde is van
derzelver toelating elk oogenblik in te trekken.
Het komt er dus op neder, dat in de koloniën geene vrijmarlge beschik
king over leven, vrijheid en eigendommen bestaat; dat de buitengewone
magt, aan den Gouverneur-Generaal opgedragen, zich niet verder uitstrekt
dan tot het verwijderen van personen, welker verblijf gevaarlijk of schadelijk
wordt geoordeeld; zynde die verwijdering nog onderhevig aan eene hoogere
beoordeeling; en dat eindelijk de door den Koning gearresteerde koloniale
regerings-reglementen al die grondwetrige waarborgen bevatten, welke het
bijzonder belang vordert, en bestaanbaar kunnen wordeu geacht met de ge
steldheid der koloniën en met het algemeen belang.
De slotsom van al het bovenstaande is:
1°. Dat de door de Regering voorgedragene nieuwe slotbepaling van art.
60 der grondwet, al datgene bevat wat gevorderd wordt, om de verwezen
lijking te verzekeren van het eigenlijk oogmerk dier bijvoeging, namelijk de
regeling bij de wet van het werkelijk beschikbaar batig slot der koloniale admi
nistratieen dat, zoo de Regering het overleggen der laatste gearresteerde
staten van ontvangsten en uitgaven (met andere woorden, de koloniale begroo
tingenen niet van de laatst afgeslootene rekeningen heeft voorgesteld en nog
blijft voorstellen, dit alleen plaats heeft om de Staten-Generaal in het bezit
te stellen van stukken van de laatst mogelijke dagteekeningen mitsdien van
de meest mogelijke nuttigheid.
2°. Dat de bijzondere en algemeene belangen doelmatiglijk bij de bestaande
koloniale verordeningen zijn verzekerd, en dat de veranderingen, die daarom*
trent in sommige aanmerkingen als wenschelijk worden geopperd, niet zouden
zijn overeen te brengen met het belang van den Staat, en met de eigenaar
dige gesteldheid vtn alle koloniale besturen.
Ontwerp IV. Met leedwezen heeft de Regering gezien, dat hare betoonde'bereidwil
ligheid om te voldoen aan het vroeger te kennen gegeven verlangendatook in het
«redeelte der grondwet, bet Welk de Staatsbcgrooting betreft, wijzigingen zouden worden
gebragt, bij sommige leden der vergadering geen voldoenden bijval beeft gevondenmaar
gevolgd is van bedenkingen, waarvan de toepassing /niet zoude zijn over een te brengen
met de handhaving van eene vaste en gelijkmatige geldelijke administratie.
De Regering er toe besluitende om op te geven het bestaan van eene tienjarige begroe
ting, waardoor, zoo wel ten aanzien van de vooruaamsce uitgaven als ontvangsten," een
vaste stand van zaken voor een éenigzins ruim tijdvak geboren wordt, en daardoor in de
plaats stellende eene begrooting voor slechts twee jaren, is dit laatste tydvak bij verschei
dene leden nog te lang geoordeelden weusclit men dat alles jaarlijks- ter sprake gebragt
worde.
Aan dien wensch te voldoen zou eene toestemming zijn, dat er als het ware eene
gedurige overweging' omtrent de geldelijke aangelegenheden des lands plaats behoorde te
vinden, en ten gevolge hebben, dat de werkzaamheden deswege steeds het grootste ge
deelte der zittingen van de Staten-Generaal vervulden, terwijl er aan de Regering geepe
gelegenheid gelaten zou wordeuóm zich met «-ene geregelde toepassing der alzoo vast
gestelde wetten, of met andere wettige herzieningen van eeuèn uitgebreide» anrd bezig te
houden, of oin daartoe, na bedaarde overweging, gepaste wettelijke voprdragten te doen.
De grondwet van 1814 had ten doel eene doorloöpende begrodting-; •-die van 1815
wilde, althans voor tien jarenverzeker én id e gewone, zekere en steeds voortdurende uit
gaven; en nu oordtclen sommigen bet reeds te langdat voor tWee jaren in de uitgaven
worde voorzién. Alles tot eene jcarïijksche overweging te brengen, acht de {legering in
geenen opzigte verkieslijk, en slechts voor twee jaren zekerheid nopens de Staats-ui^a
ven te verkrijgen, was wel het minste, dat by het verlaten van eent tienjarige begrooting
kon worden voorgesteld; hierbij vermeent men dus te-moeten verblijven, als zeer ge
schikt om, eenmaal in werking gebragt, en door tijdige voordragten verzekerd, eene ge-
wenschte vastheid in de behandeling der geldelijke aangelegenheden da.ir te stellen.
Maar elke twee jaren de middelen en Staats-inkQmsten als het ware los te maken, en
van eene stemming te doen afhangen, wordt geacht onraadzaam.
Onder de tegenwoordige grondwet behield men dan. toch gedurende tien jaren volkomen
zekerheid omtrent de hoofdsom van alle belastingehen daarop grondde zich de zekerheid
van de schuldeisschers van den Staatbij zoodanig stelsel was het dan ook minder belang,
rijk, om tc hechten aan liet hebben van vaste Staats-inkomsten de tijdstippen, waaróp
het bestaande ter sprake kwam, waren tamelyk verwijderd, en er bestond gedurende dftt
tijdsverloop eene gepaste zekerheid, waarop het Gouvernement handelen en zijne maatre
gelen kon nemen.
Pij eene vroegere gelegenheid is dit onderscheid in de wijze van behandeling der .gel
delijke aangelegenheden tussclien Engeland en Nederland niet onopgemerkt genievenwapt
de lieer van Nesin der tijd lid der Tweede Kamer, zijn voorstel van den 8 Maart 1833
verdedigende, heeft er melding van gemaakt. E.cne tienjarige vastheid van de voorname
middelen van inkomst, deed hem als minder noodzakelijk beschouwen de toepassing van
het stelsel van vaste middelen; met het vervallen van "die tienjarige zekerheid doet zich
intusschen nu de noodzakelijkheid voor, om het crediet van den Staat niet afhankelijk te
maken van dikwijls terugkeerende overwegingen omtrent datgene, wat het onderpand voor
de goede vervulling van bestaande verpligtingen kan uitmaken.
Door deze consideration is de Regering geleid geworden bij de voordragt van art. 4
van bet ontwerp N°. 4, en zij vermeent alsnog dat, bij "net om dc twee jaren vaststellen
van eene begrooting van uitgaven, in afzonderlijke wetten verdeeld, waarvan het gevolg
kan zijn, dat eerst na het aannemen van al die wetten, eene voordragt omtrent dc mid
delen kan plaats vinden, te veel onzekerheid en re veel gevaar voor een stilstand in het
geldelijk beheer zou kunnen ontstaan, 0111 niet bij het. gevoelen te blijven, dat het heb
ben van vaste middelenén dienvolgens, het als'nu aannemen van liet stelselhetgeen
daaromtrent in Engeland bestaat, als nuttig in het algemeen belang te beschouwen is.
Men gelooft overigens, dat de ondervinding genoegzaam bewezen beeft, dat de veel
vuldige afwisselingen in belastingen geenszins wenschelijk zijn en ook deze overweging
snreekt voor liet gedane voprstelhetwelk geenszins uhsluit successive verbeteringen
noch ook die meer belangrijke veranderingen, waarvan de noodzakelijkheid mogt blijken;
terwijl dan toch door de tweejarige stemming over de.,uitgavengezorgd zal zijn, dat de
opbrengst der middelen tot geene uitgaven worden gebezigd, die niet op zoodanige nieuwe
wet zijn gegrond.
Na deze algemeene. toelating van bet stelsel, in dc wet N®. 4 bedoeld zal men nog
ten aanzien van eenige bijzondere punten aanmerken
a. Dat het nog verder onder-verdeelen, der overwegingen omtrent de beorooting der
uitgaven; het doen opnemen in de wet van sommen voor afzonderlijke afdeelingen of
hoofdafdeelingen van elk hoofdstuk; het verhinderen der overbrenging van credieten
van de eene afdeciing op de andere in hetzelfde hoofdstuk, of zelfs van het eene artikel
tip het andere, zonder de tusschenkomst der wetgevingmaatregelen zijn, die nu wederom
veel verder zouden gaandan de eerst aan den dag gelegde wenschcn ren aanzien van de
begrootingen, en groorcndtelszoo zeer de handelingen van de Regering in de kleinste
bijzonderheden aan banden leggen, dat men dezelve als onraadzaam en strijdig met den
algemeenen aard onzer instellingen aanmerken moet.
b. Dat bei bepalen van een onderzoek bij de Statèn-Generaal van de rekening in art. 6
van het ontwerp vermeld, en het bekrachtigen van die rekening, door een wet, is
toegeschenen minder eigenaardig te zijn, nadat zoodanige rekening zal zijn opgenomen
en gesloten bij het collegie, daartoe volgens dc grondwet bevoegd verklaard; dat dit
eene vermenging van attributen of eene contróle boven eene andere contróle zouden daar-
stellen diet niet is aan te raden; en dat dus eene bijvoeging in dien zin op dit artikel
niet aannemelijk wordt geoordeeld.
c. Dat de vermelding van Staatsinkomsten volkomen synoniem gehouden wordt met die
van middelen en men derhalve te dien opzigte geene verandering in art. 4 noodzakelijk acht.
d. Dat art- 124 van de bestaande grondwet werkelijk behoort te worden vermeld in
art 1 van het ontwerp, weshalve de Secretaris van Staat gemagtigd is0111 in art. 1
van het oorspronkelijk ontwerp, achter 123, te plaatsen 124, en die verandering te
waarmerken, maar dat de herhaling •daatvnn 'in art. 2 niet schijnt rc moeten plaats hebben.
Ontwerp y, Het beginsel der periodieke aftreding der Raadsleden in de steden is slechts
in éc'ne 'nfiieeling onraadzaam geacht, doch door al de overigen goedgekeurd, en zelfs,
ten- gevolge van vroeger uitgedrukte verlangens, als wijziging der grondwet het ont-
•t erp i\°. 5 opgenomen; het zoude dus geheel overbodig zijn daaromtrent thans 111 verdere
beschouwingen te treden.
Aan 'hot »uJf4e vijfde- afdaling Uitgedrukt verlangen, da*-'Wïfdcn der gemeenteraden
ten platten 1 if.V.c zonden 'Vierden benoemd of voorgedragen door kiezerscn mitsdien niet
woidcn benoemd dorade Staten der provinciën, na alvorens daaromtrent liet plaatselijk
Eestuur tc hebben géhoord (zoo als bij art. 11 van al de reglementen op liet bestuur teu
platten lande in dc provinciën is vastgesteld,) kan niet voldaan worden, met alleen omdat
zulks zoude strijden met' de grondwettelijke beginselen nopens de provinciale en plaatse
lijke reglcmemen, maar ook omdat de benoeming der leden van de gemeenteraden ten
plat.cn lande dnor de Provinciale Staten, na het plaatselijk Bestuur gehoord te hebben,
voorzeker voet grooter waarborg oplevert voor goede keuzen dan die van kiezers teu
platten lande, en de daarmede aldaar wel eens verbonden kleine kuiperyen en persoonlijke
verwijde-.innen of partijdigheid.
In bet ede arrikel van het ontwerp is door ééne afdeeling het woord bepaaldeboven
het woord bedoeldete re?t verkieslijk geacht. Dc Sccreraris van Staat is gemagtigd,
om die veranderingen in het oorspronkelijk ontwerp te brengen en te waarmerken.
Ontwerp yi. Omtrent het ontwerp van wet N°. VI betreffende de Algemeene Reken
kamerheeft men in de veranderde redactie, door de eerste afdeeling hi aanmerking
gebragt, geene wezenlijke verbetering gezien, daar het doel van algemeene verantwoording
van 's lands penningenin beide 'redactiën duidelijk doorstraalt, en er toch voor alle
Departementen van algemeen bestuur ontvangsten en uitgaven plaats hebben.
Dat het getal der leden van de Algemeene Rekenkamer door de wet geregeld worde
kan te minder bedenking lijden, omdat dit bereids heelt plaats gehad, en men kan ook
wel toegeven, dat liet regelen van derzelver bezoldiging door de wet, even als voorde
Regterlijke Magt, niet oneigenaardig is.
De Secretaris van Staat is dien ten gevolge gemagtigd, om in art. 2 van. het ontwerp,
achter de woordendezer Rekenkamerby te voegenwelker bezoldiging door de wet
geregeld wordtcn die bijvoeging op het oorspronkelijk ontwerp te waarmerken.
.Met opzigt tot de nu in liet midden gebragte bedenking omtrent de ongelegenheden, die
in enkele gevallen het gevolg van eerie benoeming van de leden der Algemeene Rekenkamer
voor hun levenzoude kunnen zijndoch die evenzeer bestaan ten aanzien van gelijk
soortige bepalingen in andere gedeelten der grondwet, vermeent men te dezer gelegenheid
geene opzettelijken voorziening te moeten voorstellen, daar deze van oenen te tnocijelij-
ken aarden de gevallen van toepassing toch zoo zeldzaam kunnen zijn.
Ontwerp yil. Op de concept-wet N°. 7, betrekkelijk het achtste hoofdstuk van de
grondwet, is in de eerste plaats door vele leden aangemerkt, dat het beginsel van het
jaarlijiisch ontslag van een vijfde der manschappen, in de grondwet behouden zouden
moeten blijven;dc Regering is echter voortdurend van meening, dat het niet raadzaam
ishet beginsel van het jaarlijksch ontslag van een vijfde der Nationale Militie in de
grondwet te behouden.
De bepaling toch nopens den diensttijd door de militiepligtigen te volbrengen, is, itt
verhouding tot die, waarbij de instelling eener Nationale Militie wordt voorgeschreven,
een punt van ondergeschikt belang, en zal dus beter by de wet bepaald kunnen worden.
Ten andere hebben vele leden in de afdeelingen zich tegen het instellen van een zee
militie verklaarden men schijnt in het algemeen aan de bestaande bepalingen van art. 207
der grondwet boven de daarin bij art. 3 van het ontwerp voorgestelde verandering, de
voorkeur te geven.
De Regering vermeent nogtans het denkbeeld tot het grondwettelijk bepalen van de
mogelijkheid eener zee-militie zeer sterk te moeten blyven aankleven, het daarvoor hou
dende dat het welbegrepen belang van den Staat zulks wenschelijk maakt.
Het derde artikel van het ontwerp is echter geenzins strekkende om het bestaan eener
zee-militie, tot welke de lotclingen der militie zouden kunnen verpligt wordenvast te
stellen. Maar alleen om bij de grondwet de mogelijkheid te openen tot latere verordeningen
van wetgevingwelke eene zee-militie zouden kunnen makenwanneer daartoe noodza
kelijkheid mogt wezen.
Ten ?inde dit te meer aan te duiden, zal in liet gemelde artikelachter het woord
gedeeltehet woord kunnen worden oygevoegdwelke verandering de Secretaris van Staat
gemagtigd is te waarmerken.
Ten opzigte der gemaakte bedenkingen tegen het vierde artikel van het ontwerpwordt
aangemerkt^ dat de ondervinding geleerd heeft, dat de bevoegdheid om slechts een vierde
van de militie.te doen zamen blijven, te beperkt is, voornamelijk in omstandigheden van
vermoedelijk en overgang van den staat van vrede tot dien van oorlog.
Niet aitijd toen zoude het mogelijk en zelfs raadzaam zyn, om, bij behoefte van een
gróoter getal dan een vierde, eene wet daartoe strekkende, aan de Staten-Generaal aan te
bieden, hetgeen voorzeker niet zonder ruchtbaarheid en tijdverlies zoude, kunnen geschie
den, welke zoo ligt het beoogde doel zouden kunnen missen, of, wat nog erger zou
wezen, zeer schadelijke gevolgen na zich slepen, en zelfs bovendien den Koning, bij
gemis van corpsen, geheel uit staande armée zamengesteldbuiten staat zouden stellen,
om, voor zoo veel de dienst binnenslands betreft, de zorg te vervullen, Hem bij ?rt. 204
der grondwet opgedragen. De Regering acht derhalve de bij het vierde artikel voorge
stelde verat dering van art. 208 der grondwet boven anderen noodzakelijk.
Het geopperde denkbeeld eindelijk, om de bijeenkomst der militie jaarlijks niet vcr-
pligtcud te maken, kan, als geheel strijdig met het belang der dienst, niet in overwe
ging worden genomenwaar toch zoude het henen bijaldien de manschappenwier tijd
van verblijf onder de wapenen, mede uit aanmerking der noodzakelijkheid om de gelde-
lijke uitgaven te verminderen, in het algemeen reeds te kort is gesteldjaarlijks in het
cèluel niet bijeenkwamen, om de i,u geringe mate genoten instructie en opleiding eeniu-
zins te onderhouden
Het stellen van een maximum voor den tijd van het bijeenblijven der militie, schytit
niet noodig te wezenalthans niet in dc grondwet.
Met de "meeste belangstelling eindelijk heeft de Regering kennis genomen van den in
houd van drie afzonderlijke nota's, respectively^ gevoegd bij het proces-verbaal van «le
tweede afdeeling B, cn bij die der vierde en vijlde afdeelingen. Hoezeer alle die nota's
.denkbeelden bevatten, welke bijzondere overweging verdienen, zoude dit echter thans
meer bepaaldelijk het geval kunnen zijn met betrekking rot de eerstgeme'de nota j ge
merkt B, welke, indien de daarby voorgedragen artikelen eenen meeralgemeenen bijval
by de Kamer mogten verwerven, welligt zouden kunnen leiden tot eene geheele verande
ring van bet ontwerp N°. 7, waardoor dan ook tevens zonder doel zoude worden alle
verdere discussien over dat,ontwerp.
E11 hiermede afstappende van de behandeling der zeven aangeboden ontwerpen van wet
wil de Regering zich niet onttrekken aan de beschouwing van sommige der veelsoortige
onderwerpen, welke, hoezeer geheel vieemd aan de stollen, bij die ontwerpen behandeld,
echter nu wederom in de processen-verbaal der afdeelingen in ruime mate zijn opgenomen
en waarvan vele gedurende de laatste jqrendan eens ter gelegenheid van eene, dan we
derom ter gelegenheid van eene andere voorgedragen wet, in de Kamer ter sprake gebragt
zijndoch geenen genoegznmen weerklank in dezelve gevonden hebben.
Niet weinige dier bijzonderheden hebben niets geriicens met wijzigingett der grondwet,
dewijl zij geene grondwettelijke beginselen betrelïln, maar slechts 'onderwerpen van ge
wone wetgeving, en het zal misschien niet geheel noodclooszijn, daarvan een paar voor
beelden aan te wijzen.
Dc zoo veel besprokene en zeer moeijtlijke materie der zoogenaamde conflictenwordt
op dit oogenblik nog behandeld overeenkomstig de bepalingen van het Koninglijk besluit
van den 5" October 1822; de wettelijke rcgclmg van dat onderwerp, door velen verlangd,
gaf later, in het jaar 1827, aanleiding tot de voordragt van drie artikelen daartoe betrek
kelijk111 het ontwerp van wet op de regterlijke instellingen en het beleid der jusiitie;
die artikelen ondervonden den bijval van velen, de tegenspraak van meerderen, welke
bovendien van gevoelen waren, dat dit onderwerp bij eene afzonderlijke wet moest gere
geld worden, waarop aangedrongen werd; dien ten gevolge deed de Regering verklaren,
dat die artikelen uit de wet werden geligt, en magtigden zij vervolgens in het jaar 1831
de Commissie van Redactie der Ncderlandscbe wetgeving, tot liet opstellen van een ont
werp van wet op het stuk der conflicten; daarvan is de Kamer onder anderen in den inre
1835 onderrigt gewordenter gelegenheid der toenmalige beraadslagingen over de herzie
ning der wet. nopens de regterlijke instellingen; en het verlangde ontwerp wordt door
de Regering ingewacht.
Dc zaak betreft dus een onderwerp van gewone wetgeving, ook naar het begrip der
Kamer; geenszins liet vaststellen van een constitutioneel beginsel.
Eveneens heeft de regtsmagt der heemraadschappen inet de grondwet en hare wijzigingen
niets gemeens; dc grondwet bepaalt daaromtrent niets, maar verwijst in haar 22ste artikel
naar de laatst goedgekeurde reglementen dier collegiënde geheele quaestlewelke 1111,
sedert eeni'je jaren, over die stofle, niet zonder ijver cn warmte, behandeld is geworden,
hangt af van de beslissing der vraag, welke die reglementen zijn, en of bij dezelve» de
regtsmagt der heemraadschappen al of niet is afgeschaft; in dien stand der zaak mag hec
wel onoplosbaar wordeu geacht, welke toch de wijziging zoude wezen, waarvoor de
grondwet ten deze vatbaar zoude zijnzij zouden een van beiden moeten doenóf aan
de heemraadschappen regtsmagt ontnemenóf die aan hen toekennenmaar noch tot het
eennoch tot het ander is dc Regering zelve tot dusverre genoegzaam ingelichtom te
kunnen of te durven bepalen, wat daaromtrent In het belang der heemraadschappen vol
strekt noodzakelijk is.
Van ecnen geheel verschillenden aard zijn vele andere wijzigingen of veranderingen in
de grondwet, welke bij de processen-verbaal zijn opgegeven, en ongetwijfeld tot eene
geheele verandering van bet Nederlandsclie Staarshestunr en van de fundamentele beginse
len zouden leiden, en tevens tot beperking of inkrimping der regten en attributen, aan
de Koninglijke waardigheid crondwetteiijk verbonden, en omtrent weike de grondwet
zelve piet de allerminste beperking in het belang van de gemeene zaak heeft vastgesteld
of voorgeschreven,
De Koning voorzeker kan van zijne zijde nimmer van het beginsel uitgaan, dat de
noodzakelijkheid dier inkorting van zijne magt door dc ervaring zoude zyn gebleken in
liet sluiten vap tractate», overeenkomsten en cartels; in het verlcenen van dispensatie;
in het schenken vnu aboliilc en ftndtre soort van gratie; in dc uitoefening van eene voof
zyn Rijk noodzakelijke cn in het belang der burgeren even heilzame politie, ten aanzien
van vreemdelingen.