A". 1838. LEYDSCHE WOENSDAG, <i:gz - :»r i A ;3 - Jp fetssLv. COURANT 26 DECEMBER. NEDERLANDEN. Leyden den 25Sten December. Ziet hier het vervolg en slot der redevoering van Zijne Exc. den Minister van Financien, gehouden in de laatste zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaalter verdediging der begrootingswetten, waarvan wij het begin in ons vorig nommer hebben medegedeeld. Wat den aftrek der f 5,600*000 op de 5 perCents renten betreft, ook in de vorige jaren heeft men beweerd, dat het volle bedrag der renten van de 5 perCents werkelijke schuld op de begrooting in uitgaaf had moeten wor den gebragt, terwijl dan ook daarentegen de bijdrage van '5,600,000 uit de geldmiddelen van de Overzeesche Bezittingen in ontvang moest voorkomen. Eene schijnbare verhooging van het cijfer der begrootim; zou daaruit voort vloeijen, zonder dat, naar mijne wijze van zien, de verandering nut zou aan. brengen. Wezenlijke ongelegenheid sleept de tegenwoordige schikking niet na zich. Men moet toch niet twee geheel van elkander afgescheiden zaken verwarren, namelijk de rekening der schatkist of kas-rekening en de begróo ting der uitgaven. De eerste moet inhouden al wat de schaEkist passeert, en daarop zal dus weder voor 1839 het geheele bedrag der renten tegen 4 ten honderd van dé 'ten laste van 's Rijks Overzeesche Bezittingen daargestelde geldleening van 140 trillióen in ontvang vóórkomen, als zullende die som uit de genoemde Bezittingen hi'erheen worden overgemaakt; maar dat men op eene begrooting van uitgaven nooit eenigen aftrek van geheel zekere ontvang sten zou mogen doen, en dus de 5,600,000 óp het IXde hoofdstuk niet in rekerting zou mogen brengen, is eene stelling, waarvoor ik, het zij met be scheidenheid gezegd, geer.e de minste reden zie. Maar deze geheele zaak, die ik reeds in het vorige jaar in hec breede behandeld heb, is meer dan eene bloote qnaestie van vorm. De belofte, van Regeringswege in 1836 hieromtrent gedaan, en waaróp thans vele leden zich weder beroepen, was anierieur aan het 2de artikel der bégröotingswet van dat en van het vorige jaar, dat in de thans behandelde wet slechts wordt herhaald, en dat geacht kan worden de belofte te hebben vervangen. Ik heb bij de beraadslaging over de begrootingswet van 1838 de strekking van dat artikel gejustificeerd en met de stukken aangetoond, dat de verbandschriften voor de leening van 140 miilioen in Indie werkelijk waren gepa'ssfeérd, en die schuld dus wettig daargesteld was, ofschoon ook de individuele uitgifte van obligatien ter ge heele uitvoering der wet van 24 April 1836 nog niet had plaacs gehad, zoo. dat de regtstoestand der zaak is veranderd. De houders der 5 pCts. schuld- brieven uit dé Indische leeningen hebben ten gevolge dezer schikkingen eenen dubbelen debiteur erlangd; namelijk Indie voor de renten hunner schuldvor deringen tot het bedrag van 5,600,000 toe, en de Staat als hoofd-debiceur voor hoofdsom en interest. De Nederlandsche schatkist erlangt evenzoo de bedoeld* renten, als het bankiershuis van Hope en Comp., die van de bij het zelve genegotieerde Russische schuld, waarvan het Russische Rijk altijd de hoofd-debiteur is; met dat onderscheid, dat, zoolang de nieuwe obligatien ren laste der Overzeesche Bezittingen niét zijn uitgegeven, het vijf peiCents grootboek debiteur blijft jegens de individuele crediteuren, schoon de Indi sche kas reeds massale debitrice is gewórden, en oök daarna de waarborg van het Rijk zal blijven stand grijpen. Ik geloof om alle deze redenen, dat bet beter is, om de zaak ook thans weder zoodanig te regelen, als zij is voorgesteld, en dat zoo de in 1836 gedane belofte niet als geheel vervallen moet worden beschouwd, hec toch ongeraden zóu zijn, om daaraan thans gevolg te geven, vermits werkelijk de zaak sedert van aard is veranderd. IV. Er is vroeger en nu veel geredetwist over de vraag, in hoeverre het zuiver overschot van de inkomsten der Oost-Indische Bezittingen a! dan niet op de begrooting behoort te worden uitgetrokken. Ik zal daarvan thans aHeen dit zeggen, dat de bijdrage van f 1,200,000, die uit de inkomsten der Overzeesche Bezittingen onder de middelen voorkomt, omtrent dit be ginsel niets beslist. Die bijdrage is gebleken mogelijk te zijn, te gelijk met de overstorting van de som van 5,600,000, die uit dezelfde geldmiddelen moet wórden verstrekt, tot dat art. 6 vah de wet van den 24sten April 1836 geheel zal kunnen worden toegepast. V. Thans meer regtstreeks tot de beschouwing der wet op de middelen overgaande, verdient allereerst het door onderscheidene sprekers geuit ver Jangen tot eene herziening der wet op het personeel nadere toelichting. i)e bedoelde sprekers hebben dit verlangen aangedrongen door voorbeelden, aan dc localiteiten, waar zij te huis behooren, ontleend. Ik ontken niet,, dat de bedoelde wet verbetering noodig heeft; maar eerst naar mate de ondervin ding war ren deze in het belang der ingezetenen en der schatkist werkelijk wenschelijk is, in een duidelijker licht zal hebben gesteld, zal het der Rege ring mogelijk zijn, tot eene altijd bedenkelijke wijziging dezer belastings wet de noodige stappen te doen. Indien ei* intussche'n bijzondere personen iijn, die door te ver gedreven ijver van ambtenaren in de toepassing der wet op het personeelwerkelijke onaangenaamheden ondervinden, dan staat hun de weg tot klagt bij de bevoegde Autoriteiten open, en zulke klagten wor den nooit in den wind geslagen. Het juiste midden tusschen te ver gedreven ijver der ambtenaren in de uitvoering van zulk eene belastingwet en te groote Jaaüwheid en zorgeloosheid in dezen, zal wel altijd rooeijeliik te vinden ziin. Het behoort vooral tot de bemoeijenissen der Gedeputeerde Statenen nog ineer bijzonder tot die der Gouverneurs, om daarnaar te trachten en dus aan den eenen kant aan te vuren en aan den anderen kant, waar dit pas geeft, tden breidel te gebruiken. Dit brengt mij als van zelf, Ed. Mog. H.! op betgeen door een uwer geachte medeleden tegen de sedert verscheidene jaren bestaande bepalingen, volgens welke de directie der middelen aan de Gouverneurs is opgedragen aangevoerd is. Ook deze zaak iseven als zoo vele andere, voor verscheidene beschouwingen vatbaar, en indien de Inrigtihg, waarvan men sprak, thans Vpör hét eerst in werking moest worden gebragt, zou ik niet durven beslis- sèn, of men de directie der middelen, in plaats van ain de Gouverneurs, aan bii'zondere ambtenaren moest toevertrouwen, dan wel alles op den tegen woórdigen voet brengen. Maar ik kan daarom niet toegevendar een Gou- vefneiir, omdat hem het beheer der belastingen in ziine provincie is toever trohwd, Zijne onzijdigheid tegenover de beiastingpligtigen noodwendig moet verliezen. Hi] is oök nu geen enkele hoöfdgaarder der belastingen, maar als Commissaris des Konings het hoofd van het bestuur in zijne provincie, en een Gouverneur zou in eene grove dwaling vèrkëerenindien hij zich in een ander licht beschouwde. Gaarne érken ik, dat een Gouverneur, bij zijne eerste optreding in die betrekking de noodige kennis en ondervinding omtrent al wat het belastingstelsel betreft niet kao~ bezutéi); imaar# behalve dat hjj die al gaande weg verkrijgt, heeft hij, van zijne eerste optreding in zijne loopbaan, inspecteurs nevens zich, die hem voorlichten en te regt wijzen. In alle provinciën bestaat meer dan één zoodanig inspecteur, voor elk hoofd vak der middelen (met uitzondering alleen, zoo ik meen van de provincie Utrecht, waar de belastingen en de registratie onder een en denzelfden pro. vincialen inspecteur gesteld zijn;) zoodat ieder ambtenaar van deze soort zijne zorgen ook tot een bepaald gedeelte der belastingen uitstrekt. Overigens zouden de Gouverneurs, ook bij het bestaan van directeurs der middelen nevens hen, Commissarissen des Konings in de provinciën blijven, aan welke de hoofdleiding van alle takken van bestuur aldaar is opgedragen, zoodat zij over voorkomende zaken de directeurs1 zouden moeten hooren en door dezel- ven worden voorgelicht. Bij dit alles komt nog, dat de herstelling der be trekking van directeur der middelen tot geene onaanzienlijke vermeerdering van uitgaven zou leiden, die de Regering ligt aan het verwijt zou blootstel len van, zonder dat daarvoor genoegzame redenen pleitten, af te wijken van die beginselen van vereenvoudiging en spaarzaamheid, op welker inachtne ming men te regt aandringt. Ik herhaal overigens, dat ik wegens dit gehee'e onderwerp der directie van de middelen in de provinciën, geen bepaald en onveranderlijk gevoelen aankleef. VI. Ook de accijns op de suiker is weder ter sprake gekomen. In vroe gere jaren nam de opbrengst van dien accijns gedurig af, zoodac het meer en meer den schijn verkreeg, als of zij enkel geheven werd, om aan onze suikerraffinadeurs premien te verleenen, die hen in staat stelden, om op vreemde markten met anderen mede te dingen. Intusschen is in den loop van dit jaar de opbrengst van dezen accijns vermeerderd; hec zij dan, dac men zulks daaraan moet toeschrijven, dac naauwlettender dan te voren voor de rigtigheid der afschrijvingen wordt gewaakt, of wel, dat de uitvoer van geraffineerde suiker uit die land verminderd is. Toch is die uitvoer nog alcijd zeer belangrijk, daar zij in hec loopende jaar nog niec minder dan 22 miilioen ponden aan de zeezijde en ruim 12 miilioen ponden aan den Iandkanc bedra gen heeft. Hoe dit ook zijn moge, thans, nu de opbrengst van den accijns vermeerdert, zal hec wel voorzigtiger zijn, om in de wet daaromtrent geene verandering te brengen; ce meer daar onderhandelingen, die thans met andere regeringen zijn aangeknoopt, ook met deze zaak in verband staan, en hec wenschelijk maken, om haar bij voorraad ce laten zoo als zij is. Wac de klagten over de te groote begunstiging der stoomraflinaderijen boven die, waarin op oe oude wijze gewerkt worde, betrefc, kan ik de verzekering ge ven dat daaromtrent een opzetcelijk onderzoek zal plaacs hebben. Maar ik moet toch reeds dadelijk aanmerken;, dat de stoomfabrijkenomdat daarin de raffinade van suiker binnen korteren tijd plaacs heefceigenaardige voordeelen boven derzelver mededingers bezitten, en dac men aan de Regering, indien zij dit meerdere voordeel, het zij door belemmering van de fabrikaadje met stoom het zij door het verleenen van meerdere tegemoetkoming aan de oude fabnjkenbeperkte, ligt het verwijt zou kunnen doen, dat zij den voore gang dex wetenschap tegenging en degenen vooral begunstigde, welke dien voortgang niet in de hand werken. Ik herhaal echter, dat in dezen een op zettelijk onderzoek zal plaats hebben. VII. Het indertijd van regeringswege gedane voorscel rot vrijstelling van inkomende regcen voor goederen, komende nic de West-Indische Bezittingen van den Staat, heefc in verband gestaan mee de toen tevens voorgedragene wijzigingen in het tarief, waardoor de daarvoor ce lijden schade vergoed werd. Daar men 'hans Weder op deze vrijstelling aandringc, moet ik antwoorden, dat de schatkist er moeijelijk 16e zou kunnen besluiten, om de bedoelde op* offering te doen, zonder daarvoor de vereischte vergoeding te ontvangen doch dat, indien U Edel Mog. thans gezind mogten zijn, om ce gelijk tot deze vrijstelling en tot de daarmede oorspronkelijk in verband gestaan heb* bende bepalingen mede té werken, de Regering niets liever zal doen, dan daartoe ook van hare zijde de hand te Wénen. VIII. 'Het Amortisatie-Syndicaat is die jaar bij magce, om, zonder genot der gewone j?ar!ijksche dotatie, aan zijne verpligcing tot inkoop en aflossing van schuld te voldoen. Men heefc er zekere strijdigheid in gevonden, dac in het vorige jaar van regeringswege verklaard is, dat het Syndicaat in de middelen, voor den overgang van uitgestelde in werkelijke schuld benoo- digdre kort schoot; terwijl thans v-an de genoegzaamheid der aanwezige middelen voor dat doel blijkt. Ik kan er alleen op antwoorden, dac het eene her andere niet uitsluit noch omverwerpt Voor zoo veel ik mij herinner. Edel Mogende Heeren heb ik thans alle de voorname punten, die bij de beraadslaging van heden in aanmerking ko men, kortelijk aangeroerd, en mag ik dus mijne taak voor afgeweven hou den. Steunende op de vaderlandsliefde mijner geachte medeleden, die, bij den tegenwoordigen toestand van Europa, hun vertrouwen aan de Regering wel niet zulien onttrekken, laat ik hec lot der voorgedragene begrootings wetten gerustelijk aan hunne beslissing over. Men meldt uit 's Gravenhage van den 24sren December: Bii Koningliik besluit is de heer B. F. van LambergeVice-Consul, belast met de waarneming van het Consulaat Generaal te Bogota, benoemd tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Bij een ander besluit, is aan .7. JVCallenfelste Vlissingentoegestaan het oprigren eener loterij van vrouwelijke handwerken, geheel en alleen ten behoeve van de armen van gemelde stad. Volgens een derde Koningliik besluit, zal er eenige verandering komen in de groote kleeding- en kleine equipementstukken der mariniers. Het Journal de la Haye meldt, dat het redenen heeft om re gelooven dar de medegedeelde berigten, betrekkelijk den geldelijken roestand van het huis Cocker ill, ongegrond zijn, en dat dit huis, sints een jaar, in geene be trekking met de Rrnsselsche Bank stonddan voor niet zeer belangrijke zaken. Bii den laatsren vargst van den zoogenaamden steurharing, zijn er met de vaarrnigen van Scheveningen aldaar aangebragt 3.993,000 haringen. De schuit, die de meesre haringen aangebragt heefr, is geweest die van den heer A. A. van Koudenhoven Plasstuurman A. Vrolijk Mz.die, den ^den No vember laatstleden, 107,000 haringen hev.fc aangebragt. in de afgeloopen week heeft het ijsvermaak op het zoogenaamde veldiis voor deze stad mede een aanvang genomen. Gisteren en heden bevond zich eeré talrijke schare wandelaars en schaatsenrijders, op het uitgestrekte ijs veld, waarop men, behalve een aantal tenten, waarin men zich van verver, swingen bedienen kan. voor her eerst ook koek-, wafel- en poflferrjes-kra» nién aantreft'. Duizenden vonden eene uitspanning op dezen glad bevrozen wVér-sj^egéi. Te betreuren is het, dat het ijs, reeds bij den aanvang &2ti eenige ingezetenen van ScKévëningeri het leven gekost heefc.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1838 | | pagina 1