■n. A*. 1838. LEYDSCHE COBRAS T. WOENSDAGi 18 APRIL. NEDERLANDEN, Leyden den I7den April. Van de Bijlagen, overgelegd bij de aanspraak van Zijne Exc. den Minister Van Buitenlandsche Zaken aan de Staten-Generaal, in liet jongste comiccé, \zie ons vorig Nomrntr')laten wij hier den voornamen inhóud volgen: In een brief van den 20 December 1837 herinnert de Britsche Gerant bij ons Hof, ingevolge de bij hem ontvangen bevelen, aan den Nedetlandschen Minister van Buicenlandsche Zaken, dat de gebeurtenissen, in het LuXem burgsche plaats hebbende, van het hoogste staatkundige gevvigt waren; dat elke poging om het Griinenwald te veilen, cnder de bescherming eener mi. litaire magt, hetzij die magt besta Uit Hollandsche troepen, of uit Bonds, troepen, handelende ten behoeve van den Koning Groot Hertog, zoude be. schouwd worden als eene inbreut op het status quodat tot nu toe is ge ëerbiedigd geworden, en bovendien ook eene regtscreeksche schending zoude zijn van de conventie van den 21 Mei 1833, waaraan Groot-Briiannie deel heeft genomen, en dat het ophelderende artikel, aan de conventie toege voegd, bijzonder bepaalde, dat zij ook uitdrukkelijk tot het Groothertogdom Luxemburg zoude uitgestrekt worden. Al verder werd herinnerd, dat Zijne Exc. de Nederlandsche Minister he- weerde, dat het vraagpunt alleen administratief was; dat het eene Duitschè quaestie was; dat de troepen, wierden zij gedrongen te ageren, zulks zou den doen onder de autoriteit en in den naam Van de Bondsvergadering, en biet van dén Groot-Hertog, enz. De Gezant verlangde voorts de verzekering te erlangen, dat de Koning Groot-Hertog het er stellig voor hield, dat de Bondsvergadering, in elk ge- val, strikteiijk hare handelingen moest beperken tot het binnenste raijon van de vesting, dut hij zulks aan zijne Regering zoude bekend maken, „hetgeen hij met te meer genoegen zou doen, daar hij vertrouwt, dat iedere stap, hoe gering ook, waartoe de Kening. mogt overgaan tot bewaring van den vrede in Europa, door zijne Regering naar Waarae zal geschat worden." De Gezant zegt al wijders in dit stuk, dat, indien geweld met gewéld te keer wiend gegaan, genjk ontwijfelbaar het geval zou zijn, de stand der 'quaestie zoodanig zou verergerd wezen, dat eene voldoende oplossing aller, moeijrlnkst zou worden. Hij dringt nog, onder beroep van de staatkunde en de merschlievendheid des Koning-Grooi-Hertogs, aan, althans op eene ge ringe schorsing van de operatiën in Luxemburg, ouder afwachting van vriend schappelijke ophelderingen, welke hij vertrouwde dat zouden volgen. Hij eindigde aidns: „Wat ook het gevolg moge zijn van het vertoog, hetwelk ik nu doe in name van de Britsche Regering, ik zal het genoegen hebben van te bewijzen, dat terwijl wit op den Koning der Nederlandenen op hem alléén, het oog gevestigd hebben voor de getrouwe nakoming der conventie van 1833, hoedanig als dezelve door een ophelderend artikel bepaaldelijk tot het Groothertogdom Luxemburg is uitgestrekt; geene moeite door het Brit. »che Gouvernement is gespaard geworden, om een uitstel te erlangen ter over. weging van zulke bewijsgronden, als mogten aangevoerd worden, en indien ongelukkiglijk eene botsing mogt plaats hébben, kunnen de gevolgen, hoeda nig zij ook mogten zijn, niet aan de Britsche Regering toegeschreven worden." Het antwoord van den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken van den 22 December strekt andermaal ten betooge, dat eene houtveiling in het Gmnenwald niets gemeens had met de conventie van den 21 Mei 1833, en dat de 'quaestie eene Duitschè was, in welken zin de depeche van den Nederlandschen Gezant te Londen te dezer zake beantwoord was. De E'ngelsche Gezant te 's Gravenhage zond aan Zijne Exc. hierop, nog 'deozeif-den dag, het volgende schrijven: „Ofschoon hec met grooten tegenzin is; dat de ondergeteekende, Harer 'Groot-Britanniscb buitengewoon Gezant en gevolmagtigd Minister bij het Hof der Nederlanden, bespeurt, dat hij de laatste hoop moet opgeven om van iret Gouvernement van Zijne Nederlandsche Maj. eene order te verkrij gen tot uitstel van de houthakking in het Grunenwalderwoüd, kan hij de ontwikkelingen niet betreuren, in welke hij het zijnen pligt gerekend heeft te treden, dewijl hij daardoor de gematigdheid van het Britsche Gouverne ment nog duidelijker heeft doen uitkomen. „Vindende, dat alle zijne pogingen vergeefs zijn, gaat de ondergeteekende over tot het volvoeren der bevelen, die hij ontvangen heeft, door een pleg- tig protest in te brengen tegen elke handeling, welke de overeenkomst vah den 21 Mei 1833 zoude kunnen schenden. „De ondergeteekende verklaart verder, dat het Britsche Gouvememeht riet kan aannemen, dat Zijne Nederlandsche Maj. de vrijheid heeft Bondge- nootschappelijke troepen op te roepen om onder de bevelen der Groot-Her togelijke Overheden zoodanige vijandelijkheden te plegenwaartoe hij de vrijheid niet bezit Nederlandsche troepen te gebruiken; en mogten ongeluk, kjglijk uit het gedrag van die Overheden vijandelijkheden voortspruitendan moet het Britsche Gouvernement dat der Nederlanden beschouwen als ver. antwoordelijk voor alle de gevolgen. „Hoezeer de ondergeteekende in de noodzakelijkheid is aldus duidelijk de gevoelens van zijn Gouvernement kenbaar te maken, hoopt hij evenwel steeds dat, bij rijpe overweging, Zijne Nederlandsche Maj. moge overge haald worden tot het nemen van zoodanige maatregelenals geschikt zijn om die onheilen voor te komendie wanneer dezelve plaats hadden, volgens des ondergeteekenden overtuiging, het eerst door Zjjne Nederlandsche Maj; kouden worden betreurd." Het antwoord van Z. Exc. den Baron Verstuik van Soelen Op dit schrijven Volgde den 25 December, waarin wordt teruggewezen op 's Ministers nota Van den casten te voren, en ten slotte het volgende gezégd: „Het's Gravenhaagsche Kabinet aarzelt «iet het gevoelen van het Britsch Bewind te deelen, dat Zijne Nederlandsche Maj. niet vrij is in het oproepen van Bondgenootschappelijke troepen omondet de bevelen van de Groot hertogelijke Overheden; de vijandelijkheden te plegen, waartoe men geene Kedertandsche troepen zou mogen gebruiken; doth Zijne Maj. meent, dat de overeenkomst van 1833 Hoogstdenzelven geenszins zou beletten Neder- landsche troepen te bestemmen, om in de vesting Luxemburg en haren kring garnizoen te houden, en indien het ophelderend artikel uitdrukkelijk het ge deelte des lands vermeldt, hetwelk voorloopig door de Belgische troepen is bezet, om aan te duiden, dat hetzelve geenzins het tooneel van nieuwe vij. tndelijkheden zonde kunnen worden, ziet Zijne Maj. vergeefs hoe en waar vijandelijkheden zouden gepleegd zijn, als het Bestuur een boom laat vellen ter plaatse, alwaar zich de Belgische troepen niet bevinden, en niet mogen komen, dat is in het binnenste van de vesting Luxemburg en haren raijon, tea Zij men voor eene hervatting van vijandelijkhedenvau de zijde des Ko- Mngshield de verdediging van de gezégde vesting door de Duitschè of Ne derlandsche troepen tegen eenen aanval van den kant der Belgen." Onder dagteekening van 30 December verklaarde hierop de Britsche Ge. zant, dat door zijne Regering geen onderscheid tnsschen den krijgskundigen kring der vesting en het overige van het Groothertogdom Luxemburg wordt erkend; dat het Nederlandsche Gouvernement wel behoorde te weten, dat de krijgskundige kring niet is een grondgebied aan het Bondgenootschap toe- behoorende, dat de Bonds-Vergadering geen burgerlijk gezag of regtsmagt binnen dien kring, noch zelfs binnen de stad zelve, bezit;.dat in den tegen- woordigen voorloopigen stand van zaken, de Groot-Hertogelijke Overlieden de stad besturen, en de Belgische Autoriteiten, alles wat buiten de stads, poorten ligt; dat de Bonds-Vergadering niets te maken heefc met het Grii. nenwald, hetwelk sedert de omwenteling van 1830 door de Belgische Over heden is beheerd en verzorgd; dat het nu behandeld wordende vraagstuk is, of de Autoriteiten van den Groot-Hertog binnen de vesting zullen tracb. ten de Belgische Overheden buiten de stad het beheer van het Griinenwald re ontwringen, en de Bondgenootschappelijke troepen zuilen opvorderen, óm hen door kracht van wapenen bij te staan in zoodanige aanvallende ver. storing van het status quo. Voorts wordt bij deze nota het protest van den 22 December ingetrokken én een ander daarvoor in de plaats gesteld; wordt weder verklaard, dat elke vijandelijkheid zal worden beschouwd ais eene 'openbare schending der overeenkomst van 1833, de Koning- Groot-Hertog verantwoordelijk gesteld voor alle gevolgen, welke daaruit mogten voort, vloeijen; en wordt eindelijk het afschrift van eeneu brief van Lord Pal- merston overgelegd. Hec verbeterd protest, den 22 December uit 's Gravenhage gedagteekend, drukt „het innig leedwezen en de verwondering van de Britsche Regering uit, dat de. Groot-Hertogelijke Overheden in de stad Luxemburg hebben aangekondigd, om aan de Belgische Autoriteiten in een gedeelte van hec Groot-Hertogdom de administrative werkzaamheden te ontwringen, welke deze sedert de Belgische omwenteling van 1830 hebben uitgeoefend, en dat de Overheden zich cot de Bondgenootschappelijke bezetting in de vesting gewend hebben, om hen te ondersteunen." Deze handelwijs wordt voor gedragen als eene openbare schending van de overeenkomst van 1833, Hierna wordt gezegd, dat het onmogelijk is eenig onderscheid toe te laten tusschen vijandelijkheden, begaan door de Bondgenootschappelijke bezetting;, op aandrang van de Groot-Hertogelijke Overheden in de stad; dat de Brit sche Regering geneigd is te gelooven, dat buiten goedkeuring van de Re. gering dés Koning-Groot-Hertogs tegen de overeenkomst van 1833 's gehan. deld; maar dat in allen gevalle hij, Britsch Gezant, elke vijandelijkheid als opzettelijke inbreuk op de overeenkomst van 1833 moet beschouwen, ett Z. M. de Groot-Hertog verantwoordelijk was voor alle daaruit voort te vloeijen gevolgen. De brief van Lord Palmerston was van den 17 December 1837 gedagtee. kendin gelijken geest als het even vermelde protest gesteld; ten slotte wordt daarin, naar aanleiding van een onderhoud, hetwelk de Engelsche Minister met onzen Gezant, den heer Dedel, te Londen gehouden had, ge zegd Ik betuigde dat ik bezwaarlijk gelooven kon dat de door mij be. doelde handelingen (in Luxemburg) goedgekeurd waren geworden door Zijne Nederlantjsche Maj., en dat ik, had deze goedkeuring werkelijk plaats ge. had, overtuigd was, dat het Nederlandsche Gotivernemenc aan deze aangele. genheid die oplettendheid gewijd had, welke haar gevvigt véreischte. Ik verzocht hem (den heer Dedelechter, dat hij met den pose van lieden aan zijne Regering over deze zaak schrijvenen derzelver ernstige aandacht daarop vestigen zou; haar te verzekeren, dat de beoogde handelingen onge twijfeld wederstand zouden ontmoeten, indien men die mogt beproeven; dat geweld met geweld zal wotden gekeerddat de eenmaal door den Koning Groot. Hertog in het Grünewaid begonnen vijandelijkheden voorzeker niet zullen beperkt blijven tot den engen omvang van dat woud, en dat Z. Nederl. Maj. verantwöotdelijk zal worden vooralle gevolgen, welke zij ook zijn mogen, die zouden kunnen voortvloeijen uit eenen oorlog door Z. M. begonnen met regtstreeksche verkrachting van HoOgsideszelFs plegtige verbindtenissen. Ik verzocht uit dien hoofde den heer Dedel zijne Regering uit te noodigen om te verwijlenen niet Onberadeu en plotseling nopens eene schijnbaar op zich zélve zoo onbeduidende zaak tot eenen stap over te gaan, welke tot de ernstige en géwigtigste gevolgen zouden künnen leiden." tn eette nota van den 2deh JanUarij'i838 ontwikkelt de Nederlandsche Mi nister van Buitenlandsche Zaken, dat hoiuvetring in het Griinenwald geené vijandelijkheid daarstelde ep dus ook geene inbreuk was op de overeenkomst Van den. sisten Mei 1833. „Maar was die velling ook bestaanbaar met de voorloopig gevestigde orde wan zaken? Het Kabinet van's Gravenhage acht zich niet bevoegd dit te beslissen, maar laat zulks aan de Duitschè Bonds vergadering over, die, volgens vertoogen van Erankrijkzich daarmede reeds werkelijk bezig houdt. „Het is een feit, dat de Duitschè Bondsvergadering in de laatste jaren onafgebroken beweerd, en door hare handelingen bewezen had, dat zij dé zaak van Luxemburg lijnregt strijdig met de door Engeland vooruitgezette beweringen beschouwd heeft. Op weiken grond zou de Koning Groöt-Hertog zich over dit verschil van gevoelens en over den aard van den krijgskundi, gen kring der Duitschè vestingen kunnen verklaren? En als hij zich dit veroorloofde, van welke waarde zou dat zijn voor de Duitschè Bondsver gadering, van welke hij zelf, als Groot-Hertog, slechts een deel uitmaakt? In dezen staat van zaken kan Z M. zich alleen bepalen tot het antwoord, hécwelk de Duitschè Bondsvergadering gepast mogt achten te geven, en dit besluit is te meer het eenigë, hetwelk bij mogelijkheid genomen kan wor den, vermits in dé gévallen, waarin eene beslissing van den Bond is tusschen beide getredendé afzonderlijke stand van de leden der Bondsvergadering door de vereenigdé werking van het Bondgenootschappelijke ligchaam zwicht, „Deze begihSelenop het Duitschè plaatsregt steunende, zoo heefc de Duitschè Bondsvergadering nog een materielen grond om zich met bet Grü. nenwald bezig te houden, daar de houtveilingen bestemd zijn toe de voor ziening van de vesting Luxemburg, en deze belang heeft bij het behoud van het wolid voor de toekomst enz." Van de zijde der Fransche Regering werd, door den Barofi H. Mortier den 30 December eene verklaring bij de Nederlandsche Regering ingediend, in den geest van de van Gröot-Britannie uitgegane stukken ceti dezen. In hec antwoord hierop van den Baron Verstolk van Soelen, gedagteekend 2 Januarij 1838, wordt andermaal betoogd, dac de quaestie van het Grüne waid buiten de overeenkomst van 1833 is, door de ligging van het woud ia

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1838 | | pagina 1