A0. 1838. L E Y D S O H O E A N Ts, fc MAANDAG, 'a APRIL KENNISGEVING. Derde'Zitting van den Militie-Raad over het Kanton Leyden, N°. 15» s Burgemeester èn Wethouders der Stad Leyden, ontvangen.hebbende van ,yden Heer Militie-Commissaris over de Kantons 15—21, Provincie Zuid-Holland, eene Kennisgeving, dat de Derde Zitting des.Mililie-Raadsvoor deze Stad, zal gehouden worden5op het Raadhuis 'te GOUDA, op Maandag en Dingsdagden 9 en '10' April 1838, rdes morgens ten 10Ure, ter beoordeeling der Plaatsvervangers en N'ummerverwisselaars Svelke ae dienstpligcige Lotelingen dezer Stad zullen verlangen te geven; alsmede tot het •aFdocn der belangen van zoodanige Lotelingcn, wier zaak tot deze Zitting is geudjour- neerdbrengen zulks bij deze ter kennisse van.de belanghebbenden, met informatie, dat tot het opmaken van de bij de Wet gevorderde Certificaten voor Plaatsvervangers en Nummerverwisselaars, (welke laatste zidks echter niet dan met toestemming hunner Ouders vermogen te doen), zal worden gevaceerd ter Secretarie dezer Stad, op JVbens- Voorts meenen purgehieeSter en Wethouders, ook naar aanleiding d_cr Circulaire van den Heer Staatsraad, 'Gouverneur van Zuid-Holland, van den 5 Maart jl-, Provinciaal 1'Blad N". 29), de belanghebbenden, ofwel dcrzelver Ouders, 'op nieuw ten ernstigste, te moeten waarschuwen voor zoodanige personen, welke, onder den naam van Commisr sionairssomwijlen -dezelve misleiden, zoo door met hen krachtclooze overeenkomsten te sluiten,'als door hun, welke Plaatsvervangers Averlai1gen te geveii, onder voorwending van alles voor hen te zullen bezorgen, een aantal onnoodige kosten te doen maken, ja 'die zélfs véelaldöo'f beding van al de gelden daartoe benoodig-d, dadelijk, in eens, of in kort op elkander'volgende termijnen te moeten pntvangen, hun voor het vervolg in vele onaangenaamheden wikkelen, door het., ingebroken blijven der bedongene uitbetalin gen te doen aan de huisvrouwen der Plaatsvervangers als anderzins, alzoo van het geld, door de Lotelingen ten behoeve der Plaatsvervangers te geven, volgens art. 98 der Wét 'van den 8 Jahuarij 1817, nimmer riieér dan een vijfde aan deuzeWèn mag worden uitbe taald, en de overige vier vijfden in de kas van het Korps moeten worden gestort; en als •dan Zoodalilge'Commissionairsna het volle geld genoten te hebben, dikwijls, (zoo als •de ondervinding heeft doen zien)niet in staat zijn de betaling der verdere termijnen aan het Korps te voldoen, de belanghebbenden genoodzaakt worden, die gelden nog eenmaal te betalen. Éindelijk worden dé belangnebbenden nog herinnerd aan de bepaling van ar tikel 33 clér Wet van den 27 April 1820, inhoudende; dat hij, wiens Plaatsvervanger •gedurende 18 maanden gediend heeft, (de;dienst bij de reserve niet medegerekend)van alle verdere verantwoordelijkheid voor deyzelven bevrijd zal kunnen blijvenmits stor mende eetie som van f 150, wanneer in de aanvulling van den Plaatsvervanger, ingeval •hij m'ogt komen te ontbrekendoor vrijwillige werving zal worden voorzien. Aldus gedaan en gepubliceerd, bij H. H. Êiïrgeméester en Wethouders der Stad. Leyden, op den 29 Maart 1838. J. G. de MEY. Ter ordonnantie van dezelve, P. A. du Puï'. NEDERLANDEN. Leyden den isten April. Men meldt uit *s Gravenhage van den 30 Maart het volgende! Gisteren morgen heeft Z. K. H. de Erfprins, voor het eerst "als Generaal. Majoor, inspectie gehouden over de iste brigade van tie ist'e divisie, in de Maliebaan alhier. Bij Koningliik besluit van gisteren, is de hoog-welgeb. heer R. Baron Fagel, Envoijé Extraordinarfs en Minister-PIeinipoteniiaris van Nederland bij het Fransche Hof, benoetad 'tot Grootkruis der orde van den Neder, landschen Leeuw. Bij Koningl'ijk besluit van den Jrden dezer, is Mr. .7. Meuhnan, Vrede*, regter in het kanton Woerden en Dijkgraaf van den grooten polder van dien naamdoor Z. M. bénoèmd tot Ridder der orde van den Nederlaudschen Leeinv. Zijne Maj. heeft den heer IV. G. Deciel, gewezen buitengewoon Ge zant bij de Engelsche Regering, benoemd tot Minijter-Residênr aan het Hof van Z. Ml den Koning van Hanover. Thans zijn aan de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal rond gedeeld de nadere processen-verbaal van de beraadslagingen der afdeelingen over het ontwerp ter uitgifte van losrenten op een gedeelte der schuldten laste der Overzeesche Bezittingen, tot liet doen van voorschotten voor onder, scheiden groote Werken. Uit die nadere processen-verbaal bevestigt het zich, dat de leden, over het algemeen, geen genoegen in de beantwoordingen der Regering genomen hebben en dat zij integendeel in hunne aanmerkingen bij de eerste processen- verbaal ontwikkeld, blijven volharden. Eene eerste algemeene aanmerking betrof het ondoelmatige o'm onderwer pen van zoo verschillenden aard, welke in het ontwerp vervat zijn, in ééne voordrag: aan te bieden. De ancwoordeh, deswege door de Regering gege ven, waren onvoldoende. Men voerde b'amelijk aan, dat, aangenomen ciat even als in naburige landen de spoedige aanleg van eenen ijzeren spoor weg in dit Rijk mogt noodzakelijk zijn, hieruit nog niet de noodzakelijk, heid wordt geboren, om even spoedig tot de droogmaking van het Haarlem mermeer over te gaan, en dat ook wedefkeetig, indien eens het laacste ge. •biedend wierd gevorderd, tot voorkoming van een dringehd gevaar, dit al weder in geen verband stond met het vroeger of later aanleggen van eenen spoorweg. Eene afdeeling was van gevoelen dat, vermits uit ééne en de ceive operatie in fondsen de kosten der daarstelling van beide groote werken gevonden zonden worden, dit niet leidde tot de noodzakelijkheid dezer uit den aard der zaken vreemde vereeniging, vermits die fondsen, en deze ope- Tatie zelve, zeer wel voor eene 'splitsing vatbaar schijnen, en nu daarentegen het gevolg der vereeniging is, dat de leden, die zwarigheid mogten blij ven 'vinden in het toestaan van fondsen voor één der gedachte werkengedwon gen zullen zijn zich tegen de geheele wet, en dus tegen beide werken te verklaren. Hieruit wil de afdeeling echter niet afgeleid hebben, dat het ge. volg van zoodanige splitsing eene zekere óf waarschijnlijke aanneming van een der deelen zou zijn; integendeel mag zij niet verbergen dat zij meent reden te hebbeh daaraan groocelijks te twijfelen in de tegenwoordige omstan digheden, en vooral indien ten aanzien van de aangewezene fondsen geefie ver anderingen worden aangebragtmaar zij vindt zich verpligt als haar gevoelen bekend te maken, dat niets zekerder tot de verwerping der wet schijnt te hunnen leiden, dan het behoud der in de wet plaats vindende vereeniging. Genoemd bezwaar ten aanzien der aangewezene fondsen is mede algemeen door alle afdeelingen gedeeld gewórden. Zoo bleef men bij het gevoelen dat de voorgestelde financiëeie maatregel veel te ingewikkeld was; dat het bedoelde kapitaal reeds eene wettelijke bestemming had bekomen, waarvan hetzelve niet moest worden afgetrokken; en dat het Amortisatie-Syndicaat hierin nimmer moet gemengd worden. Eene afdeeling bleef persiSceren bij hare aanmerking, dat de gevraagde bestemming dezer fondsen niet is óver een te brengen met die der wet van 24 April 1836, en dat zij geenszins kan fcleelen in de opinie der Regering, „dat hier geen questie zou zijn van het aangaan eener nieuwe schuld, maar alleen om een bestaand fondsdisponibbl „te stellen," daar toch', zoo lang dit fonds niet disponibel gesteld wordt', deswege ook geene schuldbekentenissen worden uitgegeven en gecne rente?) verschuldigd, die, hoe zeer zij uit de Oost-indisChe kas worden betaald, echter een verlies voor den Staat opleveren, en niéuwe voorzieningen ten behoeve van het Syndicaat doen te gemoet zien. Eene andere afdeeling ver klaarde in hare bedenkingen nopens .den financielen maatregel verzekerd te worden door de aanmerking, in het slot der antwoorden aan de Regering voorkomende, volgens welke de openlegging van den staat van het Amorti satie-Syndicaat spoedig ophanden isen men dan met meerdere kennis vaö zaken over gebruik en restitutie van kapitalen, en over te nemen maatrege len van voorziening zal kunnen oordeelen. Naar het inzien eener andere afdee. ling, wordt de zaak te veel uit het oogpunt beschouwd, als of de bewuste som van dertig miiiioeu naturel en ongebruikt daar nederlag, „Al is het wijders," zoo laat men zich uit, „dat in 1845 tot de aflossing der 3} pCc". obligaticn van het Amortisatie-Syndicaat zal behoeven te worden overge- gaan, te weten in dien zin, dat het bedrag dier aflossingen alsdan facultatief zal zijn, maar geenszins dé aflossing zelve, zoo zal toch uit eene plaats gehad hebbende beschikking over het fonds, daartoe bestemd, zeker een nadeelig gevolg ten aanzien van die aflossing, dat is eene strekking tot derzelver bè- perking zoo veel maar mogelijk isontstaan. Het is niet te betwijfelen, dat met 1845 beide de werken, in deze wet bedoeld,en ten minste zeker de be dijking van.het meer, niet zullen kunnen aangeven de kapitalen, daarvoor aan het Syndicaat onttrokken, en het zal dan ook, bij de spoedig op handen zijnde opening jvan liec Syndicaat, weinig baten het tijdstip te bepalenwaarop die kapitalen terug zullen moetèn k'eeren, nadat die eenmaal in deze onder, nemingen gestoken zullen zijn. Men blijft dus altijd den voorgedragen finan cielen maatregel beschouwen als te ingewikkeld en als nederkomende op dè beschikking over een kapitaal, dat eene andere wettelijke bestemming heefc', en in allen gevalle mede tot waarborg strekt voor eene negotiate van het Syn. dicaat, ol, wil inen dien maatregel in een ander licht stellen, als zullendè uitloopen op eené schepping van nieuwe schuld, die uit den aard der zaak', en vójgen de wet zelve in hare laatste bepaling, voor eene uitbreiding vat baar zal wezen, waarvan de grenzen nog niet zijn te voorzien?" Nog eené andere afddeling, eindelijk, vermeende dat de fondsen, voor ieder afzonder lijk onderwerp door het Rijk te verschaffen, bij de wet zelve behooren te worden aangewezen, even als zulks bij die voor de Zuid-Willemsvaart en voor de droogmaking van den Zuidpias van Schieland heeft plaats gevon den, welke de afdeeling de vrijheid neemt als voorbeelden te blijven aan. voeren. Terwijl, wat aangaat het bezigen van het nog onuitgegeven gedeelte ten bedrage van dertig millioen gulden, van het kapitaal, daargesteld bij' art 4 der wet van den 24 April 1836 Staatsblad N°. 11) de geheele afdee. ling zulks verkeerd blijft achten, en steeds van gevoelen is, dat het lienoo. digde geld door eene afzonderlijke leening zou behooren te worden gevonden. Nog eene aanmerking over het geheel der wet betrof de vraag, waarom juist op dit oogenblik door de Regering de daarstelling van zulke belangrijk'e werken wordt voorgedragen; ook in verband met de onlangs gedane staat kundige mededeelingen, achtte men het meer geraden nog éenigén tijd hier. mede te wachten. Meer bepaaldelijk nopens het onderzoek van elk der voorgedragene hoofij. onderwerpen overgaande, word: nopens den spoorweg onder anderen gezegd: 1°. dat indien van de Pruissische zijde niet daaraan wordt aangesloten, het geheele werk als geheel nutteloos moet worden beschouwd, en dat het, daar door de Regering hieromtrent geene zekerneid is gegeven, veeleer schijnt te blijken, dat Pruissen hiertoe minder genegen is. Mogt dit zoo zijn, dan achtte men den weg doelloos; dewijl men dan toch verpligt zou zijn om de goederen te Arnhem in schepen te iaden en verder ce water te vervoeren, en mogt Pruissen daartoe later misschien zijne toestemming geven, dan vreesde men, dat bijaldien de weg tot Arnhem reeds door ons was daargesteld, wij hierdoor te zeer afhankelijk zouden zijn van de voorwaarden, welke dat Rijk aan ons zou gelieven voor te schrijven, om zijne toestemming te schenken; s". dat men zich, voor liet transport van goederen, zeer weinig voordeel van een spoorweg voorstelt. Volgens een onlangs in Frankrijk-nitgebragt rapport, is het vervoer van dezelve langs kanalen verre verkieslijk boven dat langs een spoorweg bedragei de ook de kosten langs kanalen slechts ij; i 16 cen times per ton van 1000 kilogrammen én per stoomwagen ten minste 45 a 30 centimes van dezelfde hoeveelheden. Niettegenstaande het aanwezig zijn van een spoorweg van Manchester naar Liverpool, worde het tussdhen die steden aanwezige kanaal bijna uitsluitend gebezigd voor het vervoer van goe deren. De ondervinding 111 ons Rijk bevestigt het', dat meerdere bespoedi. ging bij vervoer van goederen niet kan opwegen tegen hóogere vrachieh; immers wordt van Rotterdam naar Keulen in den regel tor vervoer gebruik gemaakt van de beurtschepen, indien de vrachten per stoomschepen slechts iets hooger zijn, en zulks, niettegenstaande eerstgenoemde veel dagen meer noodig hebben voor de reis. Aangenomen 1111, dat een spoorweg meer zoude strekken tot liet vervoer van personen, dan wei van goederen, dan beschouwt men het ongeraden, ora zulk een kostbaar werk daar te stellén; de verwij zing op een enkel voorbeeld, den weg van MansciieScer naar Liverpool, kan hier geenszins overtuigen, dat de weg behoorlijk zal renderen, vooral om dat het overbekend is, dat van de fliéeste der in Engeland aangelegde spoor, wegen, de aanleggers geheel zijn geruïneerd. Bovendien kan de coiiiparatie van den spoorweg tusschen Béide genoemde Engelsche steden en den gepro, jecteerden niet opgaan, en komen de ramingen hoogstoverdreven voor. Eené afdeeling, dezelfde aanmerking nopens den hoogeren prijs voor het vervoer van goederen makende, wilde wel erkennen, dat er bepaaldelijk voor de hoofdstad des Rijks, tot behoud en bevordering van haren Duicschen handel, behoefte bestaat om, ten gevolge van den toestand harer wateiwegen, de genieenschap met Duitschland in spoed en gemakkelijkheid te doen toene men; dobh door de antwoorden der Regering is de twijfel geenszins wegge nomen, of deze voorgedragene spoorweg bepaaldelijk daartoe het doeltreffend middel zal hanbieden; 30. dat door de zaak uit te stellen, althans tot zoo lang er een proef met den weg tusschen Amsterdam eh Haarlem genomen was, niets verlóren werd, te nieer, daar in hec rapport der Commissie ten deze met ronde woorden Wordt gezegd, dal men niets waagt niet den arbeid der Belgen nog eenen geruimen tijd aan te zien en de ondervinding af le wach ten. Alle vrees voor Concurrentie verdwijnt; ook wanneer mén 111 aanmer king neemt, dat de handel te Rotterdam niet eens den zijtik naar Utrecht verlangt; indien toch, dóór het bestaan van een' spoorweg van Amsterdam op Arnhem, groote nadeelen aan den handel in naburige plaatsen zon ver öorzaalct worden; zöii aan de andere zrjdè van Rotterdam hierop ongeiwg

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1838 | | pagina 1