gevraagd, o: zulks voer den intérest der nationale schuldwelke eerst met Jannarij 1839 verschijntniet Iarer zott kunnen plaats hebben. Ook een ar- tikel van gelijke strekking als art. 2 der wet, tot voorziening in de buiten gewone uitgaven voor marine en oorlog, zou mén in deze wet niet ongepast houden. De antwoorden der Regering op de gemaakte aanmerkingen, worden eerlang Te gemoet gezien. Men meldt uit 's Gravenhage van den 16 Maart: Kaar men verneemt, zijn aan de leden van de Tweede Kamer der Staten- Generaal rondgezonden de antwoorden der Regering op de aanmerkingen der afdeelingen, nopens liet ontwerp van wet tot voorziening in de volle rente betaling der nationale schuld over 1838. Omtrent den "in de afdeelingen ge. uiten wensch, dat maatregelen van dezen aard overbodig mogten wordendoor het tot stand komen van eindschikkingen omtrent de Belgische kwestie, ver- wijst de Regering op de staatkundige openingen dezer dagen aan de verga, dering gegeven, zonder dat het, naar hetgeen in de antwoorden gezegd wordt, noodig zijn zal iets meerder bij te brengen ten betooge, hoe opregtelijk door de Regering de wensch gedeeld wordt, dat'de omstandigheden mogen toela ten een einde te maken aan maatregelen, waarvan men het drukkende voi. komen gevoelt, doch .die, wat betreft de onderhoorige wet, herhaald moeten worden, omdat met een stilstand of gedeeltelijke opschorting van rentebeta. Iing de ver uitzienste gevolgen zouden verbonden zijn, en dat de mindere bezwaren in de toekomst, naar de berekening der Regering, niet vermogen te worden gekocht ten koste van een geheel verval van het vertrouwen voor het tegenwoordig oogenblik. De Regering behoudt zich de beantwoording der vraag, omtrent de moge lijkheid van het dragen dier bezwaren, voor bij de behandeling van andeie voorgedragen ontwerpen van wetten, als meer bijzonder daartoe beboorende, vermits tochwordt gezegd, het ontwerp omtrent de voile rentebetaling slechts een kortstondig rentebezvvaar zal moeten opleveren tot aan het tijd stip van de eindelijke afdoening der staatkundige zaken, en het alsdan weder inkomen der voorschotten, wanneer ook de vergoeding van dien rentelast zeiven mag worden verwacht. Overigens wordt in de antwoorden te kennen gegeven, dat de voorgedra gen maatregel van voorziening geheel overeenstemmend is met hetgeen voor 1837 heeft plaats gevonden; de geldmiddelen der Overzeesche Bezittingen zijn nu, door overneming der voorschotten van liet Amortisatie-Syndicaat, voor dit onderwerp vroeger gedaan, en daarna door regtstreeks op te nemen de gelden, in de laatste jaren daarvoor vereischt, de schuidvorderaar voor dit geheel geworden, en hebben daartegen andere schulden aangegaan, wel ker intrekking te gereeder mag worden vooruit gezien, omdat zij niet gebe zigd zijn tot uitgaven, maar tot voorschottenwaarvan, gelijk zoo even is aangemerkt, de weder-inkomst wordt vooruitgezien, ennu de noodza kelijkheid gebiedt om nogmaals zoodanig voorschot te doenschijnt der Re gering eene gelijke tvijze van leening verkieslijk boven het opnemen van gel den voor andere behoeften, tot welker vervulling de gezegde geldmiddelen meer regtstreeks geroepen zullen worden. Wat de som betrefc, waarin voorzien moet worden, dezelve is volkomen gelijk aan die van de laatste jaren, en grondt zicli op de zamensteiling der begrooting van 1838. Bij dezelve is de f 8,400,000 afgetrokken van den post der rentebetaling van de nationale 2pCt. schulden, om de renten van die schuld geheel te kunnen voldoen, is dus deze som benoodigd; terwijl, hoe zeer de denkbeelden, bij een der processen-verbaal ontwikkeld, ten aanzien van den grondslag, op welken de berekening derzelve en de overgang van 8,400,000 jaarlijksche rente berust, alle aandacht verdienen, en in aanmer king zullen kunnen komen, wanneer er werkelijk tot eene afscheiding en regtstreeltsche toewijzing van dezen schuldenlast zal moeten worden overge gaan daardoor geen invloed schijnt te moeten worden uitgeoefend op eene voorziening, die zich aan zie vastgestelde begrooting noodzakelijk moet aan sluiten. Nog meldt men uit 's Gravenhage van den 17 Maart: Thans zifn ook aan de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal rondgedeeld, de antwoorden der Regering op de bedenkingen in de afdeelin gen van gezegde Kamer gemaaktop bet ontwerp van wet tot voorziening in de buitengewone uitgaven voor de Departementen van Marine en van Oorlog over 1838. Die antwoorden luiden aldus: „Bij de memorie van toelichting, met welke dit ontwerp van wet is aan* geboden wordt als beweegreden voor het toestaan van buitengewone crediè. ten aangevoerd het onzekere van den uitslag der pogingen om den buitenwo. nen stand van zaken, waarin liet land verkeert, te doen ophouden, en daarna is van het werkelijk aanwenden dier pogingen, door de gegeven staat, kundige openingen, aan de vergadering kunnen blijken. Men vermeent het alzoo er voor te mogen houden, dat, door die mededeeling, volledig is ge. antwoord op een wensch tot hec zien beëindigen der bestaande spanning, welke in de afdeelingen over het algemeen is aan den dag gelegd. „Zoo lang intnsschen deze pogingen niet aanvankelijk met den gehoopten uitslag zijn bekroond, verbieden de hooge belangen van het Vaderland, om onze verdedigingsmiddelen te verminderen, want zoo als ook bij de memorie van toelichting is aangemerkt, er moet het oog worden gehouden op hetgeen rondom ons gebeurt, en wanneer men dan aan die zijde, tegen welke wij ons moeten waarborgen, in plaats van vermindering van hulpmiddelen tot aanval en verdediging, in tegendeel vermeerdering in het toestaan van gelde lijke middelen tot die oogmerken bespeurtverbiedt de voorzigtigheid om onzen tegenwoordigen staat van defensie te verzwakken. „Zonder van het onderscheid met vorige jaren te spreken, moet de ver mindering der aanvrage van credieten, bij vergelijking met het jaar 1837, ten bedrage van ruim f 1,200,000, reeds als aanmerkelijk in de gegevene om standigheden worden beschouwddie vermindering kan worden bereikt door het aanbrengen van vele bezuinigingen, en door het opruimen van al hetgeen daarvoor maar eenigzins vatbaar was; doch, schoon men zich bij voortdurig bezig houdt om de uitgaven steeds, zoo veel immer doenlijk, te doen afne men, heeft dit, bij den nog aanwezigen toestand der zaken, zijne grenzën, en is men wel verpligt om de in het ontwerp voorgedragene sommen te vfa* gen, als de overtuiging hebbende, dat, zal het der Regering niet aan ge noegzame middelen ontbreken, dezelve over die sommen moet kunnen be schikken, onder voorbehoud echter (volgens het 2de artikel van het one. werp,) dat, bij het wegvallen der omstandigheden, waarvoor de credieted worden toegestaan, nadere wettelijke bepalingen vereischt worden, om daar* van verder gebruik re maken. „Een zoodanig voorbehoud stelt reeds een te belangrijk onderscheid daar tusschen de onderhavige credieten en de begrooting van staatsbehoeftendan dat het raaJzaam zon hebben kunnen geacht worden om het een met het ander te vereenigen; en niet minder belangrijk is dit onderscheid ten aanzien van de middelen van dekking der gevraagde sommen, welke men geacht heeft niet adders te moeten aanduiden, dan op de wijze,zoo als dit in het jaar 183Z Is geschied. Si!*„Die middelen zullen beschikbaar worden gesteld buiten bezwaar der in gezetenen; er zullen daarvoor geene belastingen worden geheven, in tegen, overstelling der middelen van de begrooting, welke door belastingen moeten wordeb te zamen gebrag;; ook dit is alzoo in 1837 bepaald en uitgevoerd;, zonder dat de dienst in eenig opzigr heeft geleden, en hoewel men gaarne erkent, dat Staatsuitgaven steeds, in eenen algetneenen Zin, op de maat schappij nederkomen, zoo worden ook de vruchten daarvan door dezelve maatschappij genoten; in het geval voor handen, moeten de uitgaven dienen tot voortdurende zekerheid van ons bestaan, en echter is met de beoogde wijze van voorziening het groot voorregt verbonden dat daarvoor aan de ingezetenen geene nieuwe lasten zullen worden opgelegd; meer heeft de wet niet knnnen uitdrukken, indien men ook daarbij onze ware belangen zon in het oog houden. „Nadere uitleggingen omtrent de genoegzaamheid van hulpbronnen, waar. nit die middelen zullen kunnen geput worden, schijnen ook nu nog niet wei met dtè belangen te knnnen worden overeengebragt, en hoewel de onder* stelling, dat die hulpbron hoofdzakelijk gevonden wordt in dé geldmiddelen van de Overzeesche Bezittingennaauwkeurig moge zijn, zoo blijft men het er voor houden, dat het Openbaar maken van volledige aanwijzingen', in de nog plaats hebbende omstandigheden, ten uiterste bedenkelijk zóu zijn." De beraadslagingen over dit ontwerp, evenzeer als o{> dat "betreffende de Tentebetaling, worden binnen kort te gemoet gezien. Bij Koningrijk besluit van den 8sten dezer is bepaald, dat de art. 1—j van hec den 3den Jttnij 1837 tusschén Nederland en Rruissen gesloten trak taat van scheepvaart, gedurende het bestaan van hetzelve, almede van toe- passing zullen zijn op schepen, toebehoorende aan onderdanen van hec Ko ningrijk Beijeren, en op de ladingen dier schepen; en dat dezelfde schepen en ladingen gelijkelijk genot zeilen hebben van de voordeelen, bij art. 7 van het gemelde traktaat sub B aan de vaarc onder Pruissische v,lag toegekend; Bij Koninglijk besluie van den 2 dezer (Staatsblad N°. 6) is de onlangs re Rotterdam opgerigte naamlooze maatschappijonder de benaming van Maatschappij voor Zee- en Brand-assurantie, bekrachtigd en de dekwègé cns, schen de deelgenooten aangegane acte van overeenkomst goedgekeurd. Uit deze acte, welke op den I4tien Febrnarij 1838, ten overstaan van de Rotterdam residerende Norarissen C. van der Looy envan der Hoop Jac. is verleden, blijkt, dat de maatschappij is aangegaan voor den tijd var; vijf en twintig jaren, eindigende met den 3isten December 1863; dat het dogl derzelve zich bepaalt tot verzekeringen voor alle gevaar ter zee en Ce land, op rivieren en binnenwaterenmitsgaders voor brand, op gebouwen, meu* beienkoopmanschappen, effecten en andere goederen; zijnde het maximum voor de zee-risico op 10,000 en dat van de brandverzekering op f 30.000 bepaald; dat het kapitaal is vastgesteld op één millioen gulden, verdeeld in twee honderd aandeelen van f 5000 ieder-, welke bij het verlijden der acte allejgeplaatst zijn, en op rekening waarvan, aanvankelijk tien ten honderd zal worden gestortterwijl het reserve-fonds door de afzondering van vijf ten honderd der zuivere winsten, tot een bedrag van honderd duizend gulden zal worden opgevoerd. Onverminderd den hierboven bepaalden tijd van dutir, zal de maatschappij ontbonden worden bij een verlies van veercig ten bon. derd van hec vastgestelde kapitaalbehoudens weder-aanvulling van het ver lorene of voortzetting met het alzoo verminderde kapitaal; mits in beide gevallen daartoe de Koninglijke goedkeuring verkregen worde. Het Bestuur der Maarschappij is opgedragen aan de heeren Volhert van der IVilligenCas per Vlierboom, J, II. Veder, D. Dunlop en H. van Charanteals Com* missarissen en aan den heer Samuel van der Crabals Directeur. Overigens is aan de belanghebbenden opgelegd de naleving der algemeene bepalingen en, voorschriften, vervat in het Koninglijk besluit van 1 December 1833 (Staats, blad N°. 60). Ais Agent van het Fransche Consulaat-Generaal te Amsterdam, voor Egmond aan zee, is erkend, de heer G. de Groot. Door den heer Staatsraad, Gouverneur van Zuid-Holland is, zoo men verneemt, dezer dagen, in eene circulaire aan de heeren Burgemeesters, Wethouders en Assessoren, te kennen gegevendat door hec Departement van Binnenlandsehe Zaken, bij hem wederom bezwaren waren ingebragc om trent de jongst gehondene inspectie over de met verlof zijnde manschappen behoorende tot de Mobiele Schutterijen, hoofdzakelijk ontstaande uit de nog steeds aanhoudende nalatigheid van vele plaatselijke Besturen in het behoor» lijk opvolgen der voorschriften, die met betrekking tot de opgenoemde mar.* schappen zijn vastgesteld geworden; hebbende de Chefs der corpsen, die met de inspectie zijn belast geweest, zich andermaal beklaagd, dat men iii het algemeen nalatigl blijfc in het doen van kennisgeving aan de betrokken Mobiele Schutterijen-corpsen, van de mutatien, welke onder de niet onbe paald verlof zijnde leden derzelve van tijd tot tijd voorvallen, hetzij door verandering van domicilie, hetzij door overlijden, als anderzins. Gemelde Chefs der corpsen hebben wijdets in het midden gebragc, dat het getal dergenen, die zich buiten de provincie vestigen, van dag tot dag toe* neemt, en hiervan op allerlei wijzen misbruik wordt gemaakt. Ook inzon derheid wordt geklaagd over het eigendunkelijk vrijstellen van de inspectie, door zich biooteliik te bepalen tot het doen van opgaven van dusdanige ver leende gunst, hetgeen geheel strijdig is met de bepalingen, vervat in are. 15 van Zr. Ms. besluie van den 25sren Julij 1834, terwijl gelijke klagten ge daan zijn, dat vele manschappen op de inspectie verschijnen, zonder det- zelver verlofpassen mede te brengen. De beer Gouverneur, zich daartoe door hec voornoemde Departement vat! Binnenlandsehe Zaken uirgenoodigd vindende, vermeent bij dezelve circu laire de plaatselijke Besturen omtrent hgc hiervoren vermelde ernstig te moe ten onderhouden, met aanmaning om, door eene meer naauwgezette nako ming van de bestaande voorschriften te dezer zake, de bezwaren, die zich tot dusverre bij iedere inspectie hebben opgedaan, en de nalatigheid, dié met betrekking tot de ónderwerpelijke aangelegenheid a! meer en meer schijnt veld te winnen, te doen ophouden. Zich van den voornoemden last kwijtende, heeft welgemelde heer Staats raad Gouverneur, de plaatselijke Besturen, bij vernieuwing en met den meesten nadruk uirgenoodigd, om de voorséhriften nopens de onderhavige zaak met de meeste zorg te willen naleven, ten einde hierdoor *s Konings dienst voor het vervolg meer te helpen verzekeren. Nog berigt men ons uit 's Gravenhage van den i8den deier, dat hoe- wel niets is uitgelekt van de geheime mededeeling door de Regering aan dé Staten-Generaal gegeven, men echter grond heeft om te gissen, dat de Re. gering geneigdheid zou betoond hebben, om op den grondslag der bekende 24 artikelen, de onderhandelingen över de Belgische aangelegenheden te hervatten. In de gemeente van Ijsselmonde beeft laatstleden Woensdag den I4den dezer, op den middag, een hevige brand plaats gehad in de boerenwoning onder West-ÏJsselmonde, toebehoorende aan en bewobhd door den bouwman Krijn van der Vorm. De brand is op eens zoo onverwacht uitgebarsten en heeft dadelijk zoo spoedig de overhand genomen, dat een veertigtal zoo horetibeesten als paarden niet kon gered worden, maar vejbrand is, evéh als de geheele voorraad van vlaa, koren, hooi en stroo. De woning én schuur zijn geheel nitgebrahd en slechts weinige stukken rtieubelen en kleedereii daaruit ktinneii worden geborgen. Met hulp van de brandspuiten dier ge* meente, die goed hebben gewérkt en ordelijk bediend zijn geworden, is men eéhter geslaagd, om de woonkeet, wagen- en zwingellteeten, die digt bij de woning stonden, te behouden. Gelukkiglijk zijn geene menschen omgekomen of gekwetst, be gebouwen en de voorraad van vlas en köreti waren tegen brandschade verzekerd. Het verlies aan yee is Voor den eigé* naar aanzienlijk en .gevoelig, Uit de provincie Zeeland wordt van den r3 Maart gemeld: Men verneemt, dat Zijner Majs. brik Mercuurliggende te Heivoet, iii dienst gesteld, en dat tot gezagvoerder van dien bodem is benoemd de Ka. pitein-Luicenanc ter zee Tunningh; men meent, dat die brik destinacie naaf de West-Indiën zal bekomen. De werkzaamhedenwelke door den gestrengen winter, aan de vesting Neuzen, en de fortificatie-werken te Ellewoutsdijk en Breskens, gestaakt waren, worden krachtdadig hervat; ook ziet men spoedig de voltooijing van het drooge Dok, aan bet Departement van MariDe te Viissingen, te gemoet.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1838 | | pagina 2