Onder het groot getal bij de Tweede Kamer ingekomen verzoekschrif. ten, telt men er een van den heer J. Backer, fabrijkant van inlanbsche stro pen te Oosterbeek bij Arnhemdie bij twee verschillende requesten zijne bedenkingen heeft voorgedragen tegen het door de Regering gedane voorstel om de steenkolen, mee Nederlandsche schepen aangevoerd, even zwaar te belasten, als die, welke door buitenlandsche schepen worden aangebragt. Het is onnoodig op te merken, zegt de requestrant, dat alzóó die voorge. ■stelde verandering niet anders is, dan eene belasting op de binnenlandsche vaartuigenmaar zij bovendien geheel in strijd is mee de vroegere wetten in bet belang van landbouw en fabrijken uitgevaardigden dreigt zij deze laatsteii met een' totalen ondergang. Wat toch zijne fabrijk aangaatwaaruit de toepassing op alle soortgelijke, meer en meer in ons land zich uitbrei dende kan worden gemaakt dezelve is bij art. 6 der wet van <5 December 1833 onder de zoodanige gesteld, welke 9/10 vrijdom van den accijns zouden genieten. Bij acte van p J unij 1834 is door Zijne Exc. den Minister van Financien hetn toegestaan, om, onder genot van dien vrijdom, te mogen inslaan eene hoeveelheid van 10,000 muddenwelke dan ook, indenioop van 1837, op weinig mudden na zijn ingeslagen, en waarvoor alzoo de accijns is voldaan met eene som van ƒ400, welke som in het vervolg nog staat vermeerderd te worden, indien eventueel de accijns van het kolengruis gelijk gesteld wordt met dien op de grove maatkolen. Kan," aldus gaat de requestrant voort, „deze belasting op zich zelve drukkend worden genoemd voor eene fabrijk, die zoo naamv met de hulpbehoevende landbouw en vee. teelt in betrekking staat; de voorgestelde verandering dreigt dezelve met ge. heelen ondergang. Indien toch de voorgestelde verandering in het tarief ten opzigte der steenkolen wierd aangenomen, dan zou de ondergeteekende 's jaar- lijks, onder den naam van inkomend regt, eene som van f 1500 moeten beta, len, hetwelk bijna het viervoud van den accijns bedraagt, eti dit te zaïaen gerekend, bijna de helft van den accijns bedragen; en dan mag men vragen, waarin is de vrijgevigheid der wet van 26 December 1833 gelegen, die slechts i/ro van den accijns vordert, wanneer de fabrijken onder eenen ande. ren naam met nog 4/10 worden belast? „En wac den landbouw aangaat, wat kan het baten, dat aan haar met de eene hand wordt weggenomen, wat met de andere gegeven wordt? of wordt de wet, waarbij de landbouw wordt bevoordeeld, niet illusoir, wanneer men de fabrijken, die deszelfs producten moeten verwerken, zoodanig bezwaart, dat zij hun werk moeten staken JaEd. Mog. Heerenonder alle gewas- sen, is er geen zoo voordeelig voor den landman, als de aardappel; getuige niet alleen de uitspraak der beroemdste landhuishoudkundigenmaar tevens de groote uitgebreidheid, welke die teelc al meer en meer krijgt, en welke uitbreiding alleen het gevolg is van het jaarlijks toenemend getal fabrijken welke die vruclu als bare grondstof bezigen. De fabrijk van den onderge teekende gebruikt jaarlijks 60,000 mudden daarvan, en betaalt daarvoor 42,000, waaronder f 11,000 aan sclieepsvrachten. Zij verschaft arbeid aan bijna een geheel dorp, en levert uit den afval een gezond en overvloedig voedsel voor het vee. En dit alles wordt, door liet voorstel van wee, be dreigd met vernietiging, of althans met terugwerking op den landbouwers- en arbeiders-stand. De prijzen toch der aardappel-stropen regelen zich voor namelijk naar die van den buitenlandscben honig; de fabrijkant heeft alzoo geene prijsverhooging in zijne magt, en kan zich dus met anders tegen druk kende belastingen dekken, dan door verlaging van inkoop-prijs en arbeids loonen alzoo wordt eene belasting, gelegd op de inlandsche scheepvaart, betaald, gedeeltelijkuit den in'.andschen landbouw, gedeeltelijk van het sober loon van den nijveren arbeidsman. „Zoude het noodig kunnen zijn, Edelmogende Heeren! om verder uit te weiden over het ondoelmatige, ja verderfelijk, van de voorgestelde verande- ring in bet tarief ten opzigte der steekolen? Neen, Edel Mogende Heeren! van het hooge standpunt, waarop U Edel Mog. zijn geplaatst, zullen U Edel Mog. ook al de onheilen overzien, die uit het aannemen der voorgestelde verandering in het tarief voortvloeijen, en we! willen medewerken ter voor koming van den val der voornaamste takken van nijverheid. „Maar het zij den ondergeteekende vergund, U Ed. Mog. aandacht nog te vestigen op een enkel punt, namelijk op de terugwerkende kracht, die de voorgestelde verandering in het tarief zoude uitoefenen. De vrije handelaar kan, en is reeds werkelijk druk bezig, om door tijdigen inslag zich nog te dekken tegen het verhoogd inkomend regtmaar ook dit voorregt is den fa. brijkant ontnomen. Het maximum van den inslag is door den Minister van Financien bepaald, en hij beeft dien geheelen voorraad reeds ingeslagen, en het is hem alzoo niet geoorloofd, om zich door het opdoen van grooter voor raad te dekken. Zoo doende geniet de particulier een tijdelijk voordeel doch ook zelfs daarvan blijft de fabrijkant verstoken. Doch meer nog: de geheeie voorraad grondstof van het gewas 1837 is onder het bestaand tarief ingekocht, en het fabrijkaat daarvan geheel verkocht. De benoodigde steen kolen voor de fabrijk zijn echter slechts voor de helft ingeslagenen moet de wederhelft eerst in het voorjaar 1838 worden opgedaan; op dat gewas van 1837, drukt dan het nieuwe tarief, en de ondergeteekende wordt verpligt, tot bijboeting van 750, waarop, hij noch gerekend heeft, noch heeft kunnen rekenen. De staatkundige laagte, waarop de ondergeteekende staat, belet hem het waarom der voorgestelde verandering te doorzien. Vordert de hooge staatkundedat buiten- en binnenlandsche koiensche. pen gelijk gesteld worden? dit zou ook plaats hebben, wanneer beiden van inkomend regt wierden vrijgesteld. Heeft de schatkist grooter behoefte? waarom dan, onder de menigte der belastingen, juist die verhooging uitgekozen, die van alle het meest drukkend is op scheepvaart, landbouw en nijverheid, en die alzoo 's lands welvaart in den boezem kwetst? Waant men, door deze bewaring der steenkolen, de inlandsche veende rijen of houtcultuur te bevorderen? dit moge doeltreffend zijn ten aanzien der brandstoffen tot huishoudelijk gebruikde fabrijken, die tot het gebruiken van steenkolen zijn gebouwd, kunnen met hout of turf geen genoegzame hitte geven aan hunne ketels of stoomwerktuigen. Bestaan er andere bepaalde redenen, om de steenkolen meerder te be- zw'aren; waarom dan de opcenten op derzelver accijns verminderd, en niet veeleer die accijns verhoogd Dit alles onderwerpt de ondergeteekende aan U Edel Mog. diepe wijs heid, en verzoekt met gepasten eerbied nogmaals, dat het U Edel Mog. behage, door een afstemmend votum, het doorgaan van de voorgestelde verandering in het tarief te voorkomen, of, indien daartegen onoverkome lijke bezwaren mogten bestaan, het initiatif te nemen tot voordragt eener wet, waarbij vrijdom of restitutie van inkomend regt wordt verleend, aan zoodanige fabrijkantenwelke hunne steenkolen, met volle ongebroken la. dingen, zullen inslaan van buiten 'slands." Na de veranderingen, welke in het ontwerp gemaakt zijn, heeft de heer Backer, zich andermaal tot de Kamer gewend. Hij erkent in dat nader request, dat er deskundigen zijn, die beweren, dat er eene voordeelige brandstof ontstaat door de vermenging van Engelsche met Roerkolen; de Engeiscbe kolen branden hevig, de Roerkolen zwakker, en door de ver menging van beiden verkrijgt men eene ttisschensoort, die voor vele bedrij ven verkieslijk is. Maar, vraagt hij, zal men nu, door de bepaling eener wet, alle fabrijkanten noodzaken, om deze vermenging van brandstof op alle mogelijke bedrijven toe te passen? De suiker-raffinadeur, die zijne sui kers boven open vuur kookt, stookt tegenwoordig volstrekt niet anders, dan Engelsche kolen van de beste soort, en de kandijwerker zou, indien zijne felle brandstof door de minste hoeveelheid Roerkolen wierd getemperd, geen goed product kunnen leveren. „Zal men den Gëiderschen 6troopfabriketir, die met minder hevigen gloed volstaan kan, en zijne fabrijk daarop ingerigt heeft, noodzaken, om de helft zijner kolen', in plaats van op een atsiand van weinige uren, stroom-af- waarts, uit de eene of andere zeeplaats strooin-opwaarts, met behulp van lijnpaarden of sleepbooten, te doen aanvoeren? Dit zou voor den onder, geteekenden alleen een buitengewoon bezwaar van 7 h 800 gulden opleve ren, 'die, daarbij dan een inkomend regt van ƒ1500 moetende betalen, ge noodzaakt zou zijn, zijne fabrijk te sluiten; en zou een onbedacht voor. schrift omtrent den aard der te bezigen brandstoffen aaft 'een gedeelte van ons Vaderland de voordeelen ontnemen, die uit deszelfs "natuurlijke ligging voortvloeijen, en de vernietiging na zich slepen van alle landelijke fabrijken; die niet naar eene of andere zeeplaats kunnen worden overgebragr. „Meer nog, dan ten aanzien der kolen, geldt het aangevoerde ten opzigte van het gebruik van turf. In het afgetrokkene zal de deskundige nog ver der gaan, dan de Regering, en zeggen, dat de lange turf veel voordeeliger brandstof is, dan eenige soort van steenkolen; getuige de meeste zoutzie- ders, zeepzieders, brouwers, steenbakkers en dergelijke, die eenen zachteft gestadigen vuurgloed begeeren; maar het zoude op een verkeerd beginsel berusten, zoo men dit van algemeene toepassing wilde maken'; want er bei staat, om geen meer andere te noemen, nog geen suiker- of siroop-koker, die in staat is, bij het afstoken van elke zede, een turfvuur behoorlijk te dempen. In Groningen en in Deventer hebben suiker-raffinaderijen bestaan: zij lagen 111 de nabuurschap der veengronden, maar zijn te niet gegaan; Rotterdam ligt in het midden van onmetelijke plassen, doch nog nimmer iê aldaar een enkele turf gebruikt tot het koken van suiker of stroop, en het enkele voorbeeld van turfstokerij in eene zekere raffinaderij te Amsterdam, (van de neeren de Prinsen en Zoon), logenstraft het aangevoerde niet, maar is eene enkele uitzondering, die door de bijzondere werkwijze dier fanrijk kan volstaan, maar in geen andere wordt nagevolgd. „Hetzelfde is het geval met de ijzersmelterijen. Men moge zich beroe pen op de uitvinding van den vern-aftigen Bake, die, zoo als gezegd wordt; den turf tot een vierde gedeelte van zijn volume weet in te drukken, en aan denzelven zulk een' vuurgloed weet te geven, dat er het ijzer vloei., baar door wordt. Deze kunstmiddelen hebben nog niet genoeg de proef doorgestaan, om dezelve, door middel eener wet, aan alle fabrijken zonder ouderscheid op te dringen. En wat aangaat de stoomwerktuigen, ook hier omtrent is liet in een zeker opzigt waar, dat tot derzelver stoking turf kan worden gebruikt. „Men heeft namelijk proeven genomen, aangaande de mogelijkheid, ota stoomketels zoodanig in te rigten, dat zij met turf zouden kunnen worden gestookt, en is daarin niet ongelukkig geslaagd; maar wat was het doel dier proefondernemingen? niet anders, dan de mogelijkheid te vinden, om stoom, werktuigen te kunnen bezigen in veenachtige streken, waar de aanvoer van steenkolen bijna onmogelijk is, even als men in boschachtige landen zich weet te behelpen met het zoo zwakke hout. De beroemde G. J. Ferdam handelt, in zijn hooggeacht werk over de stoomwerktuigen, ook zeer uit voerig over de te bezigen brandstof; beveelt daartoe de steenkolen bij uit sluiting aan, spreekt met een enkel woord over het hout, doch roert, hoe; wel Nederlander zijnde, en zijn boek voor Nederlanders schrijvende, den turf niet aan, zonder twijfel, omdat die brandstof, als een gebrekkig sur rogaat, geene aanmerking verdient. „Men moge de stoombooten, bij het stroom afwaarts drijven, met thrf stoken, om dezelve, bij laag water, door de Iigtheid der voorraad brand stoffen, minder diep te doen gaan; zij zouden, omgekeerd, den weerstand van den stroom niet kunnen overwinnen. Men moge zich'beroepen op eené enkele proefvaart ten deze in de Nederlanden gedaan, met groote ketels; voorzien van binnc-nveeren en uitgebreide rookkanalen, of op de in Ierland met turf gestookte boot de Cjarryoven; deze voorbeelden zullen wellige navolging vinden op den Boven-Donau, waar, op vele plaatsen, de goedft steenkolen ontbreken; nimmer zal die brandstof opgang maken op Maas of Rijn, en voorzeker nergens bij het behoud der gewone ketels en stookplaat; sen. Zoo zoude het voor den ondergeteekende ook onmogelijk zijn, om, hetzij door turf alleen, hetzij vermengd met kolen, eenige kracht voort te brengen met de in zijne fabrijk bestendig in den gang zijnde drie stoomke tels van hooge drukking van drie en vier atmospheren bov-n dan gowoneri dampkring, die klein van omvang zijn en waarvan twee zonder eenige vuur; omgang of rookkanaal zijn gebouwd, en door wier hevige trekking de bran; dende turven ter schoorsteen uitvliegen zouden, eer het water kookte. „En biermede staan alle stoomwerktuigen, met name die van hooge druk; king, met die van den ondergeteekende gelijk; en welke noodlottige ge volgen zou alzoo de verklaring der Regering, dat bet bezigen van turf; uitsluitend, of vereenigd met steenkolen, voor de stoomwerktuigen, zeer dienstbaar is, hebben, indien, bij eene wet, het gebru.ik van turf als het ware bevolen wierd? De stoomketels zouden hunnen tegenwoordigen vorm niet kunnen behouden; de plaats, om aan de vuurvlakte meer uitgebreid; heid te geven, zoude in sommige fabrijken ontbreken; eene geheeie ver; bouwing der vuurplaatsen zoude noodzakelijk worden en daardoor eene ge; heeie omkeering van de industrie Worden te weeg gebragt." Nog een ander belangrijk bezwaar wordt tegen het ontwerpten aanzien der steenkolen, aangevoerd, namelijk met betrekking tot de inlandsche scheep; vaart. „Uit de door de Regering gedane mededeeiingen blijkt, dat meer dart de helft van alle de in het Rijk verbruikte steenkolen in 1835 en 1836 uid Pruissen zijn ingevoerd, en dat alles met Nederlandsche schepen. Dadelijk na de begunstiging der steenkolen-vaart met Nederlandsche schepen, volgens het thans bestaand tarief, zijn een aantal schepen binnen dit Rijk vervaar digd, niettegenstaande dezelve veel goedkooper van den Boven-Rijn te be komen waren. Deze kosten zijn gemaakt, ten einde het voorregt van vrijetj invoer te genieten; en naauwelijks is die Nederlandsche kolenvloot voltallig, of de eigenaar der schepen ziet zich in zijne verwachting en in zijne hoop op de geschonken aanmoediging door de Regering, ten eenemale teleurge steld, die even als de landbouwer, door goede wegen en kanalen tot het bebouwen van woeste gronden is aangemoedigd geworden, doch, bij den oogst van zijn eerste welig gewas, alle uitwegen met tollen ziet bezwareti of sluiten. „Toen de Regering, bij het voorstel van de accijns-wet öp de kolen, aan zich wilde voorbehouden, het ai dan niet verleenen van gedeeltelijken vrijdom aan fabrijken; hebben Ed. Mog. zich de belangen dier laatste aangetrok. ken. U Ed. Mog. hebben toen verlangd, dat die vrijdom bij eene wet zoti worden geregeld, om daardoor den fabrijkant tegen alle verdere bezwaring te waarborgen verdienden of behoefden zij alleen die bescherming, omdat die wet den naam van accijns-wet droeg 1 en zouden U Ed. Mog. die wei geren, wanneer zi.i nu onder een' anderen naam wierden bezwaard? „Toen hebben U Ed. Mog. beslist, dat fabrijken, als die van den ondef- geteekende, geen'hoogeren accijns zouden betalendan 1/10 gedeelte, en waren alzóo overtuigd, dat zij de overige 9/10 niet dragen konden en zouden dan, in dat korte tijdsverloop, die fabrijken tot zoo weligen bloei zijn opgeklommen, dat zij nu nog 4/10 daarenboven, en alzoo het vijfvoud; zouden kunnen dragen? „Het is waar, Ed. Mog. Heeren! de fabrijken in de zeesteden, welke Engelsche kolen stoken, zuilen niet worden bezwaard, en van daar dan ook, da: er zich onder de fabrijkanten geen algemeene stem tegen de voorgestelde verandering in het tarief verheft. Maar de last zal enkel drukken op de fabrijken in de landprovinciëndie enkel Roerkolen moeten en geen andere' brandstof kunnen stoken, en waarom zouden deze laatsie dan zoo stiefmoe derlijk behandeld worden? 'Kan liet gezonde staathuishoudkunde heeten, dat bij uitsluiting juist die fabrijken worden gedrukt, welke met den landbouw in onmiddellijk verband staan?...

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1838 | | pagina 2