rns tweejarig dochtertje gedragen top den arm van een soldaat, ontving, even als a-Ue glitteren.wat drinkwater. Dit een. en ander was mogelijk de grond tot eerbied en ontzag voor de vrouwen, alsmede van regel en orde, waar aan ik het geluk had, alle schipbreukelingen te onderwerpen, daar b:j ge- breke. van dien liet leven van niemand meer zeker was, en ofschoon het plekje koraalgrond der passagiers slechts 8 a 10 passen van dat der troepen verwijderd was, nimmer veroorloofde zich eenig militair of matroos op ons plekje te komen, of hij meldde zich beleefd aan, als het was om het een of ander te verzoeken of om stukjes van afgerookte sigaren op te zoeken. Na vruchteloos op den 7 Mei te hebben beproefd, eene sloep naar Am boiua te zenden, had ik sedert onophoudelijk met den commandant Lammleth overwogen, wat al het beste zou kunnen worden aangewend, om onzen toe stand althans ergens te doen te weten komen, want gelukte ons zulks niet, dan konden wij ons voor verloren honden immerswaar of wanneer zou men op het denkbeeld hebben kunnen komen, dat wij schipbreuk geleden hadden, waar zou men ons gaan opzoeken, wanneer zou men ons op dit ellendig, laag, nagenoeg ongenaakbaar punt ontdekken Horsburgh directory werd nog maals met aandacht door mij ingezien, en wij besloten onze beste sloep (wij hadden er slechts twee, de andere was zwak) naar Delhi te zenden, want had dezelve het geluk aldaar aan te komen, hetgeen wind en stroom scheen te moeten begunstigen, dan konden wij hopen, door een* der zuidwalvisch- vangers gered te worden, of dar van daar door dezelfde sloep of een inge huurd inlandsch vaartuig, onze positie op Bima of op Java spoedig konde worden bekend gemaakt. Het scheepsvolk en de militairen, die ik op het dek bij een liet komen, onze voornemens mededeelendeen met de kaart in de hand de zaak beduidende, waren hiermede in hun schik, en verzochten dat ik zeif zou medegaanzoo veel vertrouwen stelde eik een in den goe den uitslag van dezen togt. Ik besloot den Luitenant Rauws te zenden,omdat ik voor de goede orde op het rif meer noodig was, en mijne vrouw daaren boven vast besloten had, mij niet alleen te zullen laten vertrekken. Ten einde aan deze onderneming eene zoo veel mogelijk goede uitkomst te verzekeren, alzoo het mij bekend was, dat op Delhi, zonder geld niet veel te verrigten zou zijn, stelde ik aan de passagiers voor, 001 den Luitenanc Rauws en den isten stuurman Mulltr van geld te voorzien. Onmiddellijk droeg elk een het zijne daartoe bij. Ik aan goud ƒ300, aan bankpapier 1,200, domine Heek- mans aan banknoten zilver 750, de beer ingenieur van der Dlissen f 100, aan goud, dé heer van Spreeuwehburg, aan banknoten zilver 170, aan harde specie ƒ64; de officier van gezondheid der 3de klasse Hollanderf 12;, aan bankpapier, en ook mevrouw de Steurs eene snoer fijne paarlen en drie juweelen ringen. De Kapitein Lammleth heeft mij gezegd, ook nog eenig geld te hebben medegegeven. Aan den Porcugeschen gezaghebber schreef ik eenen Franschen en Engelschen brief, om hem onzen toestand bekend te maken, en gaf hem te kennen, dat, bijaldien de mede gegevene middelen niet toereikend mogten zijn, mijn Gouvernement te Batavia zeer zeker ruim. schools de kosten vergoeden zou, die ter onzer reddiDg aangewend mogten worden. Een allergunstigst weder verzelde onze sloep, en de volgende dagen wa ren naar onze berekening ook nog gunstig genoeg, om te kunnen hopen, dat de sloep den 15 ii idden te Delhi zou kunnen wezen- De ijver, welken de Luitenant Rauws en de iste stuurman Mullervoor die onderneming aan den dag legden, is allerprijzenswaardigst; Helaas! wij weten tot onze smart nogmiet, welk lot aan deze sloep en de braven, welke daarmede zijn ver trokken, ten deele is geworden. Hoe wisselvallig moesten niet deze eerste, ter onzer redding aangewende middelen beschouwd worden (1)! Niemand meer' dan ik was daarvan overtuigd, hoezeer ik er niets van liet blijken, en ik was daarom op andere middelen bedacht. In de eerste plaats verzocht ik den Commandant, kleine vlotjes te vervaardigen, daarop een soort van mast goed vast te maken, waaraan ik een stuk Nederlandsche vlag had doen hechten en onder dezelve eene goed digt gekurkte fiesch had laten hangen, waarin een in Maleise'n en Hollandsch geschreven briefje was besloten, on zen toestand bekend makende, en aan inlandsche met ons bevriende hoofden r-: ot'zelfs aan roovers bijstand verzoekende of onzen toestand te doen kennen aan het meest nabij zijnde Nederlandsche etablissement, waarvoor eene be- looping werd toegezegd. Toen eenmaal geene schildpadden meer gevangen werden, die ons gedu rende eenige dagen tot voedsel hadden gestrekt, was het volk neerslachtig: van de sobere en zóó scherp toegediende uicdeelingen uit mijnen kjeinen voorraad', werd aan het levensonderhoud slechts ten halve voldaan; elk een was derhalve bedacht, om meer voedsel te zoeken; bij het vallen van het water ging dan ook ai wat nog slechts schoenen of met touwen aaneen ge bonden zolen aan de voeten hadom wat op te sporen. Aliengskens werd dan ook een en ander aangebragt, en met zeewater en een weinig boter, die ik verstrekken konde, bereid: men vond groote zeeoesters,krabbenzwarte tripang en enkele keeren wat zeepaling, die zich onder rotsklompen ver. scholen hield. De oesters werden het meest gevangen, en door de soldaten nog al met smaak gegeten, hoewel dezelve aanvankelijk diarrhé en bij an. deren hevige kolijke» veroorzaakten; velen hadden er een' wezenlijken af keer van: ik had getracht om er soep van te laten koken, maar de reuk was voor allen walgend. Bij het opsporen van middelen tot onderhoudis mij dikmaals gebleken, dat de soldaat, die eene inlandsche vrouw bij zich had, er verre weg het beste aan toe was. Wanneer deze zijne beenen gekwetst of door hitteon gemakken en ongezoegzaam voedsel afgemat en moedeloos op de harde ko raalplaat nederliggendede moed ontzonken was, om voor zich zelf te zor gen, ontzagen die arme vrouwen geene moeite, hoe groot, om aan den sol daat iets aan te brengen. Zij waren soms lang voor dat een eenig soldaat het nog wagen durfde, bij maanlicht of vóór het aanbreken van den dag reeds tot aan de armen in het water met lange stokken, en kwamen nimmer terug zonder eenigen buit, en zonder dan zelf nog eenige verpozing te nemen, werd eerst het opgespoorde toebereid, en aan den soldaat toegediend, voor zich zelve altoos zeer weinig besparende; de natuurlijke sobrieteit van den inlander maakte deze in het algemeen oneindig geschikter dan de Europea nen, om kommer, ellende en gebrek door te staan. Ik had besloten, dat onze nog overblijvende sloep tot een of ander einde moest gebruikt worden, want ais reddingsmiddel was ons dezelve geheel onnoodig, daar slechts 6a 8 man er in konden zijn. Met het aanbouwen van een platbooms vaartuig, was ik sedert eenige -dagen bedacht: ik had daarmede verscheidene oogmerken: Eerstelijk om de hqop op redding meer bij de schipbreukelingen te onderhouden, en hen al- zon meer en meer aan orde te onderwerpen, en omdat ik daarin een middel vond, om met spaarzaamheid voort te kunnen gaan in de uitdeeling van le vensmiddelen; want ik werd herhaaldelijk aangezocht om wat meer uit te deelen. Mijn antwoord was dan altoos, wat wij met een vaartuig doen zou den, zoo wij, het gereed hebbende, er niet eenige proviand in konden doen, Waarmede genoegen genomen, althans genoegen genomen moest worden. Na vele, hoewel nier gevaarlijke zieken te hebben gehad, verloren wij toch eerst dep 14 Mei een' onzer schipbreukelingen; het was een Inlandsch matroos, die in de eerste dagen veel geleden hebbende, door gebrek aan zoet water, later niet meer op zijn verhaal had kunnen komen. Ik liet hem, 's.morgen heel vroeg, op eene plank gebonden, met het vallend water naar zee drijven, wapt aarde was er piet, waarin men hem zou kunnen begra ven. Tot den 15 Mei was het gelukt, mijne paarden in het leven te hou. 'den, hoewel nagenoeg geen voedsel en slechts zelden een weinig regenwa. CO Gelijk men weet, feijn deze in roovershandèn gevallen, doch daarna, behalve de Javanen, tegen losgeld vrijgegeven. ter gehad hebbende. Het vleesch werd smakë'i'k genuttigd, hoewel mager zijnde; ecu gedeelte werd ingezouten of tot dingdlng ged eogd. Aan de kleinste s.voohalro houdt zich rio drenkeling, zegt men, vast, en overal meent de 'schipbreukeling redding en verlossing ré ontwaren, zoo ..s het ook met ons op de Itoraalklip gelegen. Eens od eenen schoonen na' d- dag, teen geen enkel wolkje de lucht benevelde, meenden eenige marroken, geheel in de verte, een aantal praauwen te zien: de illusie was'wezenlijk treffend. In het westen van onze koraalplaat verhieven zich zeer hoogè en scherpe rotskiippen, die men bij eene niet heldere lucht nimmer gemakafclijk oiutvaten konde. De zich daartegen brekende hooge golven, door de'zon beschenen, hadden liet voorkomen van sneeuwwitte zeilen, zoodat wij allen wezenlijk dachten praauwen te zien; het was alleen de onbeweeglijkheid dier zoogenaamde vaartuigen, die ons onze begoocheling eindelijk deed inzien. Den avond te voren, tegen 8 ure, waren de schipbreukelingen eensklaps door eene andere vertooning opgewekt geworden; van het wrak van. het stoomschip, waarop eenige matrozen de wacht hadden, ging een hoerah op: wij vlogen allen onze hutten uit, om te weten wat dit beteekenen kon want wij zagen niets. Eerst des anderen daags konden wij te weten krijgen, dat men in de verte het licht van een vaartuig meende gezien te hebb'en hetgeen van achteren bleek niet anders te hebben kunnen.zijii dan eePige sterren, die zich verplaatsende, langen tijd op dezelfde plaats in de itichc hadden blijven zweven. De Commandant Lammleth bleef gelooven dat het niet wel mogelijk zijn zou, met onze sloep Amboina, Boeroe of Amblaw te bereiken. De mili tairen en zeelieden vroegen mij intusschen dikmaals of wij de sloep niet der waarts zenden konden of ergens anders; daarom had Ik het plan gevormd. Om dezelve over Bonton, naar Bontham of Boeloecoraba re doen vertrek ken om langs dien weg onzen toestand te Makasser te doen kennen.Niet dat ik geloofde het mogelijk was, dat die togt zoo gemakkelijk ondernomen kon worden, of dat wij met deze monsson van daar zoo spoedig, als onze toestand vorderde, eenige hulp zouden kunnen erlangen, maar alleen om dus doende aan den wensch der massa te voldoen en onze positie te Batavia hekend te doen zijn. Eene oude zeebeschrijving van den Sc'nout-bij-Nacht Stavorinus had mij in staat gesteld, eene volledige nota op te maken, om te worden mede gegevenzoo aan dien togt eenig gevolg gegeven werd. Den 18 Mei was het zeer hoog tij met volle maan: de wind woei fel, ik vreesde ons droog plekje onder water te zullen zien. Met de grootste be. koinmering observeerde ik de rijzing van het water; gelukkig kwam het zoo hoog niet. Des nachts daarop zwaaide het schip geheel omen ging dwars liggen; het had van dat oogenblik veel te lijden van de branding, korte dagen daarna brak het door midden, waardoor meestal mijne en de goederen van anderen in de golven verdwenen. Het was ons echter gelukt, om nog vooraf een groot gedeelte greenen planken aan wal te brengen, ten einde een aan vang te maken met den bouw van een vlot of zoogenaamd platbooms vaartuig. 's Namiddags liet mij de ondermachinist Mosselman, die reeds eenige dagen ziek was en voor wien ik, uit hoofde van zijn uiterst fatsoenlijk gedrag, zoo veel mogelijk oplettendheid heb gehad, verzoeken bij hem te komen. Hij verhaalde mij, dat hij eenig geld bezat en verzocht mij, hetzelve van hein in bewaring te willen nemen en daarmede te doen, zoo als ik zoude goed vinden, ik vroeg hem, of hij in Nederland, of op Java geene betrek kingen had nagelaten, hij zeide, dat zijne vrouw woonachtig was te Am. sterdam, en hij voor haar delegeerde. Met moeite reikte hij mij een koker met papieren geld en een zakje met harde munt toe; het laacsce moest ik hem terug geven, omdat ik niet wist, in geval wij ai gered wierden, het mogelijk zou zijn, iets dat gewigt had, mede te kunnen nerten, hem tevens de toezegging gevende, dat ik mijn best doen zou het bankpapier te redden, mij echter daarvoor niet verant woordelijk kunnende stellen, in geval hetzelve door het zeewater mogelijk bedorven geraakte. Ik zag, in mijne hut teruggekeerd, den koker na, In tegenwoordigheid van den predikant Veekmans, en den gewezen secretaris van Spreeuwenburgen bevond daar in te zijn aan banknoten zilver 375 en idem koper f'400. Onze dagen verliepen langzaam en in eene zekere moede loosheid, waaraan weinig te verhelpen was, daar onze toestand dit mede bragt. Mijne vrouw bleef tamelijk gezond; hoewel er vervallen en vermoeid uit. ziende; zij was zeer van de zon verbrand en leed veel. Ik bewonderde, onder dit alles, hare gelatenheid; zij was met alles te vreden, zij monterde somwijlen zelfs anderen op, en had den moed om nu en dan te schrijven en aanteekeningén voor haren aangebedenen vader te houden, wiens verjaardag toen nabij was. Ook onze kinderen bleven boven verwachting gezond zij hadden geene schoenen meer aan de voeren, doch verwijderden zich bij laag water desniettemin, soms verre van ons met hun drieën eenige schulpen zoe kende, op stukjes hout loopende, waaraan men den vorm van den voet gaf, die een der matrozen voor eene sigaar of voor een dronk water of wijn ver vaardigde. Onze leefwijs, even als die der soldaten en macrozen had eenen geregelden, maar vreesseiijk eentoonigen gang. Ik was bij alle uirdeelingen tegenwoordig, hetzij die voor ons of voor de overige schipbreukelingen plaats hadden. Geen droppel waters mogt buiten mijne toestemming verstrekt worden. Ik proefde alle middagen-de soep der menage, die soms tamelijk eetbaar was, maar mij dikmaals walgde, hetgeen ik niet. liet blijken; de soldaten en matrozen-gebruikteu dezelve met smaak. Onze hut of verblijfplaats was zeer naauw, nier hoog en gloeijend warm over dag; de lengte derzelve was slechts vier Nederlandsche ellen, de Breedte twee en een half cl, de hoogte een en een half el, en daarin moesten wij met ons 13 slapen; over dag vereenigden wij dé overige passagiers, zoo goed mogelijk binnen en buiten die hut. Er heerschte te midden van dit alles zin. delijkheid en orde. De jeugdige echtgenoot van den heer van Spreeuwenburg was ons van veel dienst. Te Batavia geboren, wist zij zich in alles volko- men te schikkenen nam met alles genoegenook zij begreep onzen toe stand; zij ontzag zich niet, om uren lang bij een open vuur in de brandende zon te zitten, wanneer koffij of thee voor ons gemaakt werd, want het water was van deszelfs aard reeds afschuwelijk genoeg van kleuren reuk', 0111 de zorg te veronachtzamen, dat hetzelve verder niet bedorven of de aan ons zoo matig toegediende portie thee of koffij ontnomen werd door dezen of geenen inlander; want zij zouden zich niet ontzien hebben, om voor zoogenaamd zoet water wat zeewater in de plaats te doen. Hoe walgend somwijlen ons voedsel was, verwonderde ik mij hoe mijne vrouw en kinderen het konden eten en somwijlen zelfs eenigen met smaak. Ten aanzien van deze dierbare betrekkingen en de overige passagiers in 'cal. gemeen, moest ik nu, even gelijk dit met de troepen en zeelieden reeds van den beginne af had plaats gehad, streng in de uicdeelingen zijn; mijne kinderen moest ik soms, hoe smartelijk mij dit ook viel, een en ander ont zeggen, als zij hongerden naar een stukje zwarte, harde, muffe beschuit of iets anders; doch hoe gelukkig waren zij, als zij het bekwamen. Te vre den en vergenoegelijk verwijderden zij zich dan van mij; meermalen heb ik aldus voor lien en den soldaar, mijnen boezem voor alle mededoogenheid moeten sluiten, want ik had voor beginsel aangenomen, voor alle hetzelfde te zijn. Waagde ik, op een wat verheven rotsklomp eenigzins afgezonderd gezeten, allerwege door zee omgeven, en door het verdoovend gedruisch van de branding tot weemoed gestemd, mijne kinderen gelukkig en zónder bekommering naar schulpen ziende zoeken, en mijne vrouw hare godsdiens tige blikken in stilte ten hemel ziende wenden, waagde ik hec dan eens mijnë gedachten in de toekomst te vestigen; o! dan scheen mij voor waar de minste hoop op redding verloren, en wat moest het lot mijner vrouw in die positie op deze fatale dorre, naakte rots worden! zonder het geringste wat in zulk eenen toestand vereischt wordt, zonder geneesmidde len, zonder eenen bekwamen geneesheer, om haar alsdan te kunnen bijstaan;

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1837 | | pagina 3