9. 1836. LEYDSCHE N°. Mi). C 0 U ft A N T, MAANDAG N. N^-sssi&aKi-v DEN i2dcn DECEMBER. NEDERLANDEN. Leyden den uden December. Uit's Gravenhage meldt men van den 9 December het volgende: In den afgeloopen nacht is Z. K. II. de Prins van 'Oranje naar Tilburg vertrokken, van waar Hoogstdezelve binnen weinige dagen terug verwacht wordt. De Opperkamerheer van Zijne Maj. den Koning heeft heden bekend gemaakt, dat het Hof op morgen den ioden dezer den rouw zal aannemen, wegens hec overlijden van Z. D. H. den PHnk van Iieuss GreinHendrik den XIXden; zullende deze rouw gelijktijdig met de thans reeds bestaande ge dragen worden. Bij Zijner Majs. besluit van den 30 November 11., zijn tot Substituten van den ProcureurrGeneraal by het Hooggeregtshof alhier, benoemd: Mr. P. E. Piepen en Mr. N. La Grappe Dominions. Dezer dagen heeft Zijne Maj. den heer P. van Ravesteyn Jr., Com missaris van Policie alhier, benoemd tot Broeder der orde van den Neder- landschen Leeuw. Ter gelegenheid van het onderzoek, in de afdeelingen van de Tweede Kader der Staten-Generaal, over het ontwerp variwet, nopens de ligting der Nationale Militie voor 1837, heeft men bij de Regering er op aangedrongen, dat er nog eene of meerdere ligtingenna de thans gepasporteerde van den jare 1827, zouden worden ontslagen, opdat men daardoor, langzamerhand, tut den gewonen staat van zaken terugkeerde. Naar men meende, leverde "de voortduring van het status-quo, met de bestaande bepalingen wegens de Overeenkomst van 20 Mei 1833, voldoende gronden tot zoodanig een ontslag op. Sommigen scneen het toe, flat de manschappen der Nationale Militie, die den viifjai'igen diensttijd volbrègc hebben, naar luid der grondwet, met dan bij het te dien einde bestaan eener afzonderlijke wet, in dienst mogen worden gehouden. Andere leden, daarentegen, waren in den nog aanhou. denden staat van zaken met de onderhavige voordragt te vredenen ofschoon evenzeer wenScbende, dat eene buitengewone krachtsontwikkeling niet lan ger noodig mogt ziin, oordeelden zij dit aan de zorg der Regering te kunnen overlaten. De leden, die dit gevoelen voorstonden, meenden niet te kunnen beoordeelen, of een ontslag in deze tijdsomstandigheden, welke zij geens zins als een staat van vrede konden beschouwen, raadzaam en met 's lands belangen overeenkomstig kon worden geoordeeld. Benige andere leden verklaarden, dat zij het onderwerp als te naauw ver bonden met onze staatkundige aangelegenheden aanmerkten, dan dat zij, op dit oogenblikdaarvan eene gunstige uitkomst konden te gertiost zien. Ais een soort van tusschemveg heeft men de Regering het nemen van eenen maatregel aanbevolen, strekkende om aan de miliciens, die, na het bekomen van hun onts-ag, tot de schutterlijke dienst geroepen worden, eene aanre kening van active dienst bij de schutterij tóe te kennen, welke gelijk kon staan aan dén tijd, dien zij boven de vijf jaren bij de militie gediend heb Wen. Wijders heefr men in de afdeelingen verlangd d«t h«c contingent cicr •ligting voor 1837, tot den gewonén maatstaf zou worden teruggebragt en derhalve slechts één man van de 500 zielen zou moeten betoopen Het kwam de leden voor, dat het belang van de waarneming der onderscheidene beroepen en bedrijven, door het geheele land, dit medebragt; dat men een buitengewoon contingent ook geenszins als noodzakelijk kon aanmerken; en dat toch uit de ondervinding was gebleken, dat door het heffen van één man op de 300 zielen, op zeer vele plaatsen alle geschikte manschappen, zonder eenige uitzondering in dienst hebben moeten treden. Sommige an dere teden hielden het er nogtans voor, dat de Regering ook te dezen het bekte in staat geacht móést worden, te kunnen beóórdeelen wat hier moge lijk en noodzakelijk was. Voorts heeft men verlangd, dat de Regering zou toezien, dat er geene mëérdere manschappen, dan het vastgestelde contin gent, in dienst zonden treden, hetgeen dikwerf het geval is, doordiende lotelingen, welke ter buitenlandsche zeevaart gaan, door de Militie-Raden, op grond van art. 94, litt. K, der wet van 8 Jannarij .1817, vrijgesteld wor den boven het Contingent dér gemeente, waartoe zij behooren. Indien die maatregel niet geheel kon ophouden, hetgeen men wen'schenjk bleef achten, dan verlangde men ten minste, dat hunne inlijving gepaard moge gaan inec die van aanrekening in het contingent der gemeenten, waartoe zij behooren, Waardoor de gemeenten geen zvvaarderen last zouden moeten dragen, dan de 1 wet aan dezelve in oorlogstijd oplegtwanneer zij ten gevolge van de intrek king dér vrijstelling voor buitenlandsche zeevarenden, als van zelve in het contingent moeten optreden. Verder is,(ten aanzien van art. 4 en 5 van het ontwerp weder door eenige leden de wensch herhaald, ook vroeger reeds met aandrang gedaan, dat de broeder van hemdie bij de militie was ingedeelddoch uit hoofde van werkelijke dienst bij de Mobiele Schutterijen of eenig vrijwillig corps, was afgevoerd, van de dienst der Nationale Militie mogt worden vriigesteld. Men beschouwde het toch onbillijk, dat de daad van den eenen broeder, die vrijwillig ffiad dienst genomen, terwijl hij anders bij de militie zou zijn ingelijfd, den anderen broeder zou benade.elen. Andere leden echter hebben zich hiermede niet kunnen vereenigen, maar verklaard de voorkeur te geven, aan de wet, zoo als die thans werd voorgesteld. Deze vrijstelling toch meenden zij, zou ten nadeele strekken van andere lotelingen, en zulks op 'een oogenbiik, dat door hem, wiens dienst hier zijn broeder zou vrijstellen, jgeen dienst gedaan werd, als zijnde aan de geheele Mobiele Schutterij en >aan een groot gedeelte der vrijwillige corpsen onbepaald verlof verleend i terwijl eene onderscheiding in deze tnsschen vrijwilligers en vrijwilligers zeer moeijelijk, zoo niet onmogelijk zijn zon. Eindelijk heeft men nog op eene herziening der hoogst gebrekkige wetten op de Nationale Militie aan- gedrongen. De antwoorden der Regering op deze bedenkingen worden eerst. daags te gemoet gezien. Ter gelegenheid van het dezer dagen in de afdeelingen der Tweede Kamer plaats gehad hebbende onderzoek, nopens het ontwerp totbeteuge- ling van schadelijke woelingen enz., hebben sommige leden hun leedwezen uitgedrukt, dat de omstandigheden de intrekking der dien aangaande bestaa-de wet nog niet toelieten. Eenige léden hebben echter het bestaan der nood zakelijkheid tot instandhouding van die wet betwijfetd, terwijl arderen inte gendeel hare afschaffing onraadzaam beschouwden. Eindelijk verklaarden L sommige leden, dat zij gaarne gezien hadden, dat deze voordragt achterwege gebleven ware. Men moest intusschen erkennen, dat van de vroegere wec kten weinig gebruik gemaakt was, en men dan ook van het aanhangig ont jhverp geene kwade gevolgen kon vreezen. Het ontwerp werd dienvolgens door dé leden, dié dit aanmerkten, als geen wezenlijk bezwaar voor de goede ingezetenen beschouwd. Ten slotte is gevraagd, of, en zoo ja, waar, alsmede in welke gevallen, in het loopend jaar, toepassing aan de bestaande wet gegeven is? Nog meldt men uit '6 Gravenhage van den 10 December: De zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is heden geopend geworden met de voorlezing'en goedkeuring der notulen van het verhandel de 'n de vorige zitting. Twee'ingekomen verzoekschriften worden aan de Commissie verzonden) als: i°. een van landeigenaars in Drenthe, houdende bezwaren tegen den ac cijns op den langen turf; en 2°. éen van den heer Sc'louwen bergtaalmeester te Zwolle, die aanmerkingen maakt tegen IVeilands spraakkunst. De heer van der Star Busman doet, namens de Commissie tot de verzoek schriften, verslag op een rekwest van J. Uniken, veengebruiker, te Wilder- vank (provincie Groningen), en vulde-verveenders, in de provinciën Gro ningen en Drenthe wonende, alle eigenaren van hooge veenen in de beide provinciën, en wel aan en nabij het stads-kanaal aldaar gelegen, die, zoo zij zeggendoor hoogen nood gedrongenzich op nieuw tot de vergadering wenden, met verzoek, dat het dezelve moge behagen eenige veranderingen en wijzigingen in de wet op den turf van 26 December 1833 voor te stellen. De centrale afdeeling doet verslag omtrent de ontwerpen der begrootings- wetten voor 1837. Daaruit, blijktdat men er op is hlijven aandringen, dat aan het uitgedrukte verlangen voldaan worde door het bedrag van 5,600,000 der Indische leening niet van de behoefte af te trekken, maar hetzelve veel eer onder de middelen op te nemen, en -dé rentebetaling der 5pCt. Werke lijke Schuld ten volle in uitgaaf te brengen, ten einde deze niet afhankelijk te maken van de omstandigheden. Men erkende dat, indien de wet van 24 April 11. haar vol beslag erlangd had, en een geëvenredigd gedeelte 5 pCt. Werkelijke Schuld vernietigd waren geworden, de beschouwingen der afdeeling géene toepassing zoude hebben, doch dit het geval niet zijnde, acht men het van even veel belang voor de schuldeiscbers van den Staat, dat het volle bedrag der schuld reeds dit jaar in uitgaaf op de begrooting ver- schijne, als het voor hen in het volgende wezen zal, in geval dat de geop perde bedenking niet volkomen mogt vervallen door de voordragten, welke dc Regering nog gedurende deze zitting voornemens is te doen. Sommige leden\ivaren bovendien van meening, dzcuit hoofde, van de laatste iinan. Ciele gebeurtenissen in alle landen, in liet aanstaande voorjaar het aanbieden en vooral aannemen van wets-ontwerpen, welke te deze» eene verandering zouden kunnen te weeg brengen, zoo geheel onzeker wasdat daarom geene 'uitgaven aan de toestemming der Staten-Generaal behoorden te worden ont trokken. Met eenige verwondering heeft men het' antwoord der Regering gelezen, betreffende dé plaatsing der 14 millioenen van de Oost-Indische scholdin 1836 bewerkstelligd. Men wil die plaatsing, bij den tegenwoor- digei: lageren stand der publieke fondsen, niet afkeuren, maar men begrijpt niet hoe de Regering, welke zelve verklaart, dat zij dezen stand niet voor- uir gezien had, Teeds in het voorjaar obligatien heeft kunnen uitgeven voor he: montant van het 2de halfjaar renten der Nationale Schuld totƒ4,200,000 ve: schijnende den 31 December 1836, na hetgeen bij de behandeling der wet van 24 April 11. is voorgevallen, en waarnaar men hier, wordt in het verslag gezegtt, zonder er nteer van te zeggen, eenvoudig zal verwijzen. Men bccliouwde eene creatie van 4 pCts. papier, zonder aanmerkelijk verlies op het kapitaal; onmogelijk; zeker vooruitzigt op de verbetering ten dezen, tegen de in het voorjaar van 1837 voor te dragen financiële maatregelen, kan er niet zijn: ook overigens hebben dezelve maatregelen, naar den aard der zaaknog geenszins derzelver beslag, doch moet intusschen de volle "rw'tebeéaling der 5 pCts. schuld, verzekerd zijn. Voorts bleef men op hec daarstelten van wettelijke bepalingenwegens de Algcmeene Rekenkamer, aandringen. Wijders heefc men verlangd, dat, daar de regterlijke organisatie in 1837 n'ec ingevoerd zal kunnen worden, nien er op heeft blijven aandrin gen, dat de daarvoor aangevraagde som, waarvan men meent dat dit jaar een veel neter gebruik zal kunnen gemaakt worden, moge worden doorge. tiaald. Al verder bleef mén de begrooting, waarop vele posten waren weg- •gelaren, niét voor volledig aanmerken. Onder anderen heeft men de vraag gedaan, of door de som van elf millioen guldens, op de begrooting uitge trokken, gedekt zullen worden alle de uitgaven, welke reeds op dit oogen blik stellig kunnen berekend worden, in den loop van het jaar 1837, ten laste van het Departement van Oorlog te zullen kotnen. Ook kon men geen ge noegen nemen, met het weglaten van de begrooting der uitgaven voor de loterij, de landsdrukkerij, den hoogen raad van adelde Rijnvaartde kosten der entreposten en meende, dat geene staatsuitgaven van de begrooting afge laten, en daarvoor aan de kennis, de beoordeeling en de bij art. 121 der grondwet vereischte inwilliging der Staten-Generaal onttrokken mogen worden. De meeste aanmerkingen werden gemaakt tegen het ontwerp van wet, op de aflossing van schuld. Men beschouwde het van zeer veel gewigt het crediet van het Amortisatie-Syndicaat niet in de waagschaal te stellen door eenen maat regel aan te nemendie al de kenmerken van onvermogen aanduidt en hetzelve liinregt tegen het doel zijner inrigting laat handelen, hetwelk is in hoop van vernietiging van schuld, en niet het weder in omloop brengen van reeds ingekochte. Men vroeg derhalve nadere inlichting over den geldelijken toe stand van dat staatsligchaamen of er geen ander middel zou bestaan, om hetz.elve te hulp te komen. Eenigen merkten aan, dat men eigenlijk in een kring rondloopt; men brengt de dotatie alleen voor memorie; hierdoor ver minderen de uitgaven, en men acht zich in staat om opcenten af te schaf, fep. Daar echter die dotatie niet geheel kan gemist worden, worden bij erne andere wet de uitgaven wederom vermeerderd, en om dezelve te dek ken, maakt men alleen tot amortisatie dienende schuld, wederom levend, de zaak is dus ua genoeg dezelfde, als of men, zonder dezen omweg, een voudig de opcenten had verminderd, en om het te kort, daaruit ontstaande, te dekken, de creatie eener schuld had voorgeslagen. In eene afdeeling heeft men bedenkingen geopperd, tegen de wijze waarop de dotatie aan het Amortisatie-Syndicaat zou gegeven worden; men meende, dat hetzelve meer dan 2,500,000 zou ontvangen, en wanneer hetzelve de magt ontving, om over fondsen tot amort satie bestemd te beschikken, het zelve te veel magt zou erlangen. Men heeft verder aangevoerd, dat op eenen tijd, waarop de middelen niet toereikend waren, om de ttirtzaven te dekken, het niet voorzigtig was de opcenten te verminderen, en dat men, om nog niet in erger kwaad te vallen, de nu bestaande opcenten maar moest bliiven houden. Dat men bezuiniging verlangde in de som voor de regterlijke magt bëstemtl,zijnde 300,000, en andere uitgaven,waarop hetSyndicaat misschien

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1836 | | pagina 1