A*. 1835. LEYDSCHE fsvrpss -\k *o«s Maandag N xg "5"v ii -ÏVJ COURANT. den 14 December. KENNISGEVING. Burgemeester en Wethouders der Stad Leyden, brengen bij deze, ter kennïsse van een ieder, die zulks zoude mogen aangaan, dat de Stedelijke Belasting op de Zee- yisch Zalmmet den 31 December aanstaande afgeschaft zijnde, diensvolgens bet Re glement van den 12 Dec. 1822, volgens hetwelk dezelve bifmen deze Stad wordt gelie ven, zal komen te vervallen; en dat voort* met den isten January 1836, in werking zal ■worden gebragt eeir 'Reglement op de Keuring van Zeeyiseh en Zalmmitsgaders op de Zeeyischmarkt dezer Stad en het Stal- of Markt geldgearresteerd met bewilliging van den Stedelijken Raad, op den 5 November jl., en bij dispositie van H. H. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, van den 24 November daaraanvolgende, N°. 30goedgekeurd zoodanig als hetzelve op heden is afgekondigd ei; waarna een ieder, daarin betrokken, Sich zal hebben te gedragen. Aldus gedaan en afgekondigd bij H. H. Burgemeester en Wethouders der Stad Leydeuop den 10 December 1.835. J. G. de MEY. Ter ordonnantie* van dezelve, P. A. du Pui. NEDERLANDEN. Leyden den i3den December. In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van II. Vrijdag den nden dezer, waarin 53 leden, benevens HH. Exc de Ministers van Justitie, van Financien, van Binnen- en Buitenlandsche Zaken, en Zijne Exc. de Secretaris van Staat, tegenwoordig waren, heeft de centrale af deeling ver. slag gedaan op verschillende ontwerpen van wet, tot wijziging van het eer ste en tweede boek des Wetboeks van Koophandel, waaromtrent de beraad- s agingen aan de orde van den dag gesteld worden op aanstaanden Dingsdag, des morgens ten elf ure. De beraadslagingen daarna geopend zijnde over de ontwerpen van wet, betrekkelijk de Staatsbegroocing voor 1836, hebben de heeren van Rappard, de Bordes, van Nageil, Venvey-Mcjan, van Alpien en van der Grondenzich voor de/eive verklaard. Ztj deelden wel grootendeels in de gevoelens door de tegenstanders der begrootings-wetten aan den dag gelegd, maar meenden, dat, brj de voortduring der tegenwoordige onzekere omstandigheden des Va. deriands, men ()i.l voortduring, immers voor 1836, weder in de beloften en toezeggingen der Regering moest berusten. Zij beschouwden dit te pligtma- tiger, omdat men op den weg tot verbetering was voortgegaan, en de Rege ring de noodzakelijkheid wel zou inzien, om dien weg steeds te blijven be wandelen. Het belang des Vaderlands vorderde, huns inziens, de aanneming der begrootiugs-wecten, en daarvoor moesten alle andere bedenkingen, hoe gunstig ook, zwichten. Niettegenstaande dit gevoelen, zouden de meeste voorstanders der begrootingswet van uitgaven, de nadere inlichtingen der Mi nisters afwachten, omtrent het ontwerp van wet der middelen, alvorens zij deswege hunne stem zouden bepalen. Volgens hen toch, kwam daarop voor eene uitkeering «it de kas derOverzeesche geldmiddelen, welke alzoo voorc- vioeide uit eenen gunstigen staat dcrzelve, waaromtrent men riet genoegzaam was ingelicht, om de mogelijkheid van derzelver aanwending te beoordeeien. Men hield het voor uitgemaakt, dat, volgens de bepalingen oer grondwet, alle de baten, zoo wel als de lasten d$r volkplantingen des Rijks, op de be grooting van hetzelve behoorden voort te komen, evenzeer als de Neder, landsche Natie, toen het op de ondersteuning der Overzeesche bezittingen aankwam, dezelve had bijgesprongen. Daarbij kwanr, dat onder de midde len drukkende opcenten waren begrepen, welke men op den duur niet kon volhouden; dac de ramingen te hoog waren opgedreven; en dat de ontvang sten de uitgaven niet zouden kunnen dekken. Eenigen voegden hierbij, dat de verminderde opcenten niet alleen ten gunste van het personeel, maar ook ten vQordeele der grondbelasting behoorden te strekken, en bragten, tot grond hunner meening, den kwijnenden toestand van den landbouw bij. De heer van Rappard, hoezeer dan ook voorde begrooting der uitgaven rtemmende, heeft's Rijks financielen toestand in het breede nagegaan en daar uit de noodzakelpheid afgeleid, dat er doeltreffende bezuinigingen, vereen voudigingen in het Staats-bebeerinkrimpingen der pensioenen en verminde ring der renten van de Siaats-schuld worden ingevoerd en tot stand gebragt. Hoezeer toch, zeide hij, de begrooting der uitgaven reeds zoo hoog opge voerd was, zijn daarvan vele uitgaven, zelfs van departementen en instellin gen, zoo als dat van den Raad van Adel, dat der Loterijen, dat van dejagt, de Algemeene Lands-Drukkerijenz., afgelaten; zijn er sommen globaal van de hoofdstukken afgeschreven; zonder dat er hoop bestaat, dat dezelve door de thans overgeblevene sommen zullen knnnen worden gedekt; heeft de on dervinding doen zien, dat vele ramingen te hoog geschat worden; en kan er alzoo niet verwacht worden, dat de middelen de uitgaven zullen kunnen be strijken. Verder moet in aanmerking genomen wordendat er geene gelden zijn verleend, om buitengewone uitgaven ten gevolge van ongevallengelijk onverhoopte watersnood, enz., te dekken; dat de Regterlijke organisatie, in vervolg van tijdnog to\ tonnen scbats meer zal vereischendat de renten der Staats-schnld nog dagelijks toenemenen dat er jaarlijks meer renten zullen gevorderd worden. De heer van der Gronden hield zich aan de door de Regering gedane toezeggingen, doch bragt, wat de middelen betrof, ook eènige bedenkingen in het middenwelke ook hem nog weerhielden daaraan onbepaald zijne goedkeuring te hechten. Hij verlangde onder anderen, dat de wetten op de registratie- en andere regten zouden worden herzien; en dat de wet op het gemaal zoude worden ontdaan van die menigvuldige formaliteiten, welke daarbij den nijveren, en tevens armen landman, niet ten voordeele, maar veeleer ten koste van de Schatkist worden opgelegd. Hij voegde er bijdat die landman dikwerf meer tot het behoud van het Vaderland zoude toebrengen dan menig onrustig bewoner van groote steden of de hoofdstad van ons Rijk. De heer IVarin vroeg op die aantijging dadelijk het woord en verklaarde, dat door deze laatste woorden de spreker de bewoners van Am sterdam had aangerand, en dat hij de verzekering gaf, dat alle die bewoners evenzeer als de landlieden het hunne tot behoud van het Vaderland toebrag- ten. Indien de redenaaf echter bedoeld had de wanorden, welke door nog geen honderd oproerlingen aldaar, in Junij jl., waren bedreven, dan moest hij antwoordendat dit nooit gebeurd wareindien men hen de handen niet had vrijgelaten; en dat trouwens, de geringste klassen van ingezetenen der boofdsrad over jie ongeregeldheden verontwaardigd waren geweest. Als volks vertegenwoordiger acht hij het pligt dit te zeggeneven zeer als dat het der administratie zou hebben moeten geweten zijn geworden, indien, op den dag dat de beschuldigden ter zake vao deze ongeregeldhedenvoorhec eerst voor bet Hof van Assises zouden verschijnen, er nieuwe wanorden waren ontstaan, datr de ambtenaren last hadden ontvangen, om op diea dag tegen de naiaci- gen nieuwe executien te dirigeren. Dit, zeide de heer IVarin, had wel het' voorkomen, dat men de bewoners tot wanorden aanzette; en die ondoelma tige oider was, naar men zeide, door den Ontvanger der belastingen gegeven, 7.. Exc. de Minister van Financiën achtte het van belang hierop te antwoor den dat de ambtenaren verklaard haddendat zij geeng kennis hadden gedra gen van den dag waarop deze beschuldigden voor het Hof van Assises zonden verschijnen, doch dat de hoogere autoriteit die executien dadelijk had doen staken, toen zij daarvan kennis had bekomen. De heer IVarin stemde dit laatste toe, doch meende, dat het eerste een uitvlugt der ambtenaren was, daar men zoodanige onwetendheid niet kon veronderstellen bij al de bekend heid, welke die dag reeds lang te voren had verkregen. Hij zoude wenschep dat die ambtenaren gestraft wierden. Hij geloöftie echter thans genoeg.te hebben gezegd 0111 de goede gezindheid van Amsterdam niet te doen betwijfelen. De heeren van Dam van IsseltSchimmelpennickOp den Hoojf, Romme Kniphorts, IVarin, Luyben en van Asch van IVyck henben de begrootingswet- ten bestreden. Hunne hoofdbedenking was dat de grondwettelijke bepalin gen bij de begrootingen in verschillende opzigten werden uit het oog ver loren. Daar de grondwet als het laatste plegtanker van den Staat en hec eenigste bolwerk der vrijheid was, zoo oordeelde men, dac de Kamer in dachtig aan den eed, die door ieder lid was afgelegd, niet mogt toestem men dat daarvan wierd afgeweken. Elke afwijking zou eene volgende kun nen regtvaardigenen waar zou het in dezen constictitionelen Staat heen, indien men oogluikend veelvuldige afwijkingen veroorloofde. Van de grond wet was in de aanhangige begrootingswetcen afgewekenvooral door het daarvan aflaten van vele uitgaven, die, zonder toestemming der Staten- Generaal, uit eene onbekende kas zouden worden gedekt, zooals die van Oorlog, welke, naar men berekende, wel zes millioenen zou beioopen. Ten tweede waren de bepalingen der grondwet, omtrent de splitsing der begroocing in gewoon en buitengewoon, uic het oog verloren. En ten der» de werden de Oost-Indische geldmiddelen, ter bestrijding van 's Rijks-uit gaven bestemd, al wederom zonder toestemming dgr Staten-Generaal aan gewend. De omstandigheden des tijds, de noodzakelijkheid, waren, naar het gevoelen dier leden, geene voldoende beweegredenen, om de grond wet niet op te volgen. Ten vorigen jare had men die afwijking kunnen toestemmen omdat men dachtdat de buitengewone behoeften door de toen nog resterende buitengewone middelen zouden worden gedekten omdat ouk toen de bewerkstelligde uitgaven waren gewettigd geworden. Daar dit echter thans geen plaats heeft gevonden, en dit niettegenstaande de Sta ten-Generaal hunne bereidwilligheid vroeger dikwerf hadden betoond, om de Regering, zelfs met buitengewone hulpmiddelen, te ondersteunen, nu kon men geen staat van zaken bestendigen, die strijdig met de grondwet ge oordeeld werd. Eene tweede algemeene bedenking was, dat ten vorigen jare de begrooting met algemeene stemmen was aangenomen doch dat de toen door de Kamer betoonde inschikkelijkheid niet aan de verwachting'had be antwoord; dac wel eenige uitgaven waren verminderd, doch nog geenszins in die ma.e als de behoeften zulks noodzakelijk maakten en ook in geenen deele in evenredigheid van hetgeen men kon bezuinigen en vereenvoudigen dac wel de tijds-omstandigheden tot verschoOning werden'aangevoerddoch dac bij derzelver onbepaalde voortduring en bestendiging men geene begroo ting, voor dat bedrag en met zoo veelsoortige gebreken, kon goedkeuren; dat men dit te minder kon doen, omdat het een treurig verschijnsel was, dac de armoede in ons Vaderland steeds toenam en het getal bedeelden in ons Rijk grooter was dan in eenig ander land dac de weinige bewerkstelligde uitgaven, geene vermindering van belastingen ten gevolge had, en dat deze onvermijdelijk was geworden. Behalve deze twee algemeene bedenkingen, merkte men nog aan, dat de begrooting ih hoofdstukken moest worden ge splitst; dat het voor- of nadeelig slot van elke begrooting op dè ontvangsten of uitgaven behoorde voor te komen dat een maritiem etablissement, bene vens eene der Hoogescholen, moest worden afgeschaft; dat de pensioenen en wachtgelden moesten worden verminaerd; dat dè regterlijke magt eindelijk moest worden ingevoeld dat de uitgaven voor Justitiein bet belang der inge zeteren niet moesten worden ingekrompen dat de buitengewone beambten van Politie in Noord Braband moesten worden afgeschaft; dat de wetten op hec muntwezen, de militie, de schutterijen, het Onderwijs, de militaire wetboe ken, die der paarden-posterijenz.moesten worden herzien; dac er geene Bel gen vooral bij de diplomatie, meer in dienst moesten worden gehoudenen dat, indien dit alles van bet einde der tegenwoordige omstandigheden afhing, hec status quo ook moest eindigen,en onze geschillen met Belgie vereffend worden. De hepr van Dam van Isselt meende, dat de: afwijking der grondwec leiden zoude tot het verderf van het Vaderland en van het Hnis, dat ons regeert. De heer Schimmelpenninck ging in eene zeer doorzochte redevoering allé de oezwaren tegen de begrootings-wetten stuksgewijze na. Hij weide uit over de Oost-Indische aangelegenheden, de geldmiddelen der koloniën en de ver antwoording welke men van dezelve aan de Staten-Generaal gegeven heeft. Hij beschouwde dezelve weinig overeenkomstig met de grondwet Hij be klaagde zich over de afwezigheid des Ministers van Koloniën. Bij de be handeling der begrootings-wetten moesten alle de Ministers tegenwoordig zijn. Hij betoogde dat mer. de gunstige resultaten, welke men van den Oost verkreeg, geenzins, aan het bestuur van den Generaal van den Bosch, maar aan den vroegeren Gouverneur-Generaal te danken had. Hij wilde niet on derzoeken of vele opstanden, die in den Oost hadden plaats gevonden, veel eer aan gebrek, dan aan oproerigheid waren toe te schrijven. Hij wensch- te, dat de Minister voor de Koloniën zich de constitutionele vormen wat meer zou ligcer maken. Hij zou hem echter gaarne hulde toebrengen, indien het blijken zoudat zijn stelsel op den duur gunstige uitkomsten zou ople veren. De beet Romme verlangde de opheffing van den knellenden staat van beieg der grenssteden, en der overstroomingen van de landerijen. De heer Kniphorst wenschte de invoering der nieuwe Nederlandsche wetgevingals mede de afschaffing van het Sijndicaat. De heer IVarin zeide, dat sinds vijf jaren opoffering op opoffering werd gebragt; dat de eene geldleening de an dere opvolgde; dat vele uitgaven aan het oordeel der Staten-Generaal worden onttrokken; dat men niet die inkrimpingen daarstelde, welke men regc bad te verwachten; en dat hij dienvolgens terug keerde tot het standpunt van hetwelk, hij vroeger de gewone begrooting overzag, en het gevoelen zou jnoeten voorstaan-, dat zoo lang onze financien niet in den hartader werden aangetast, hij alle begrootingen zou moeten verwerpen. Slechts een punt zou hij. behandelen. Het betrof de noodzakelijkheid, om liet muntwezen te herzien. Elk uitstel 'wdezen besdhouwde hfi zeer gevaarlijk. Kr was feen jtijd te verliezen- om tot dpszelfs herziening ovérte gaan. Onderzóc fcinge 1

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1835 | | pagina 1