LEYDS. €HE
A*. 1835.
W'
Maan Jag
/jfiiGEA* tVt>5
NEDERLANDEN.
Leyden den ódeti December.
De heugelijke verjaardag van Z. K. H. onzen beminden Prins van Oranje
werd heden in deze stad, door liet uitsteken der vlaggen van zeer vele ge
bouwen en woningen en door het houden eener groote parade van de schut
terij en de alhier in garnizoen liggende militie en kurassiersplegtig her
dacht; terwijl in de bedehuizen de Allerhoogste gedankt werd voor de ver
lenging van het leven van dien Vorst, op wien ook Neerlands hoop geves
tigd is, op wien het land onzer geboorte roem draagt. Te meer verheugde
het ons dezen verjaardag te mogen vieren, daar wij gedachtig waren aan de
gevaarlijke ziekte, waarin onze beminde Prins vóór eenigen tijd verkeerd
had, en waaruit hij door de hulp van CfoD hersteld, aan het Vaderland was
wedergegeven. Ook deze stad vereenigt zich met het geheele Vaderland
in de gebeden, voor het voortdurend welzijn en de vermeerdering der ja
ren van den dierbaren Vorst, ten Hemel opgezonden.
Ziet onze Hoogeschool zich (zoo als wij in ons vorig Nummer gemeld
hebben) sedert een jaar vereerd met de hooge tegenwoordigheid van Z. K. H.
den Heere Erfprins van Oranjedie bij voortduring de lessen der Hoogteera
ren Cock, Tydeman en Peerlkamp, in het Staats-en Volken-regtde Staats
huishoudkunde en Algemeene Geschiedenismet voorbeeldigen ijver en naauw-
gezetheid bijwoont; thans viel haar de eer en het geluk te beurt, op nieuw
eenen Kleinzoon van Neerlands geëerbiedigden Koning, eenen Zoon van den
edelen Prins van Oranje, ouder hare Burgers te mogen opnemen.
Nadat Z. K. H.' Piins Alexander der Nederlanden zich eergisteren, ter
bijwoning der lessen van genoemde Hoogleerarenherwaarts begeven had
en.door den Rector Magnificus in de rol der Hoogeschool was ingeschreven,
begaf zich gisteren morgen eene plegtige bezending uil den Akademischen
Senaat, bestaande uit den Rector Magnificus Cock en de Hoogleeraren Ty
deman Clarisse, Reinwardt, van der Palm en Sandifort, naar Hoogst-
deszelfs woning, waar de Rector, met eene aanspraak, uit naam der Hoo
geschool Z. K. H. de welkomsgroete bragt.
Deze aanspraak werd door Z. K. H. met bijzondere minzaamheid beant
woord.
Uit het te voren opgegeven Zestal van Predikanten, is door den Eerw.
Breeden Kcrkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente alhier, gemaakt
het volgende Drietal:
1)1). I)van HeystTh. Doet. te Gouda; T. F. van Hoogstraten, te Log-
cbem en J. DermoutTh. Doet., te Schiedam, en daaruit terstond beroe
pen de Weleerw. Zeer Gel. Heer J. Dermout, Th. Doet. en Predikant te
Schiedam.
Zijne Maj. de Koning heeft goedgevonden het plaatselijk Commande-
ment van Deventer, hetwelk dus ver tot de derde klasse heefc behoort, tot
een Commandemenc van de tweede klasse, en de stad Geertruidenberg, uit
hoofde van het belang, hetwelk zij in de laatste tijden als vesting heeft ver
kregen, tot een plaatselijk Commandement der derde klasse te verheffen.
Bij Koninglijk besluit van den 29 November jl., is ir. plaats van wijlen
den beer J. Fraissinet, tot Consul-Generaal in het Rijk van Marocco, be
noemd de lieer A. ,T. A. Fraissinet, laatst Consul te Algiers.
In plaats van wijlen den beer Jacob Fock, is bij besluit van Zijne Maj.
van den 30 November jl-, tot President-Directeur der Nederlandsche Bank
benoemd de heer IV. F. Mogge Mttilman.
I11 de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van den 5dcn
dezgr, heeft de Voorzitter aan de leden de geruststelling gegeven, dat geene
ingekomene stukken, geopend of ongeopend, door Beambten ter griffie zijn
of zullen worden teruggezonden, zoodat dit dan ook met het adres van den
Kolonel Gustafson geenszins het geval geweest is.
Is ingekomen eene Koninglijke boodschap, ten geleide van twee ontwer
pen van wet, nopens de te verleenen aanmoediging tot ontginning van woeste
gronden, welke zullen worden gedrukt en verzonden aan de afdeelingen.
Ingekomene verzoekschriften, nopens eene verandering der regten van in
voer op de granen, zijn aan de daartoe bestemde Commissie verzonden.
Vervolgens zijn de beraadslagingen gehouden over het ontwerp van wet
tot verleening van vrijdom van de accijnsen op brandstoffen en het binnen-
lmdsch gedisteleerd, en hebben daarover het woord gevoerd de heeren Bee-
laerts, van Reenen, van Asch van JVijck en Op den Hoof. Behalve laatscge-
melde, hebben de overige leden het ontwerp bestreden, omdat zij meenden,
dat, door eene te groote uitbreiding van het stelsel der aan fabrijken te ver
leenen vrijdommen, de sluikerij te zeer zou worden bevorderd; dat reeds
de sluikerij, vooral wat de steenkolen betreft, maar al te zeer plaats vond;
dat deze sluikerij ten nadeele strekte van een inlandsch voortbrengsel, na
melijk, de lange turf, tot welks stuiking er minder mogelijkheid bestund; dat
daarbij kwamdat in de onderhavige wet werd voorgesteldom ook vrijstel
lingen te verleenen, aan den accijns op het buitenlandsch gedisteleerd. waar
van men er tot dus verre, geene had toegekend; dat men de noodzakelijk
heid daartoe niet inzag, daar geene verzoekschriften, ter bekoming derzelve
waren ingediend; dat trouwens de azijnmakerijen reeds vrijstelling der brand
stoffen hadden bekomen; en dat men verwachtte, dat bij de uitvoering der
wet, vele moeijelijkheden daaruit zouden ontstaan. Men drong ook op een
onderzoek aan der fabrijken, welke, of turf of steenkolen gebruiken. De
heer Op den Hoof sprak ten voordeele der wet, omdat hij dezelve billijk en
regtvaardig beschouwde, daar, bij het eenmaal aangenomen stelsel van de
vrijstellingen, aan alle fabrijken, welke gelijke aanspraak daarop hebben ais
t(ie, waaraan dezelve vroeger zijn verleend, dezelfde gunst moeten worden
toegestaan. Wat de vrijstelling van accijns van het buitenlandsch gediste
leerd aangaat, wanneer men aan de fabrijken vrijdom verleent van turf, steen
kolen azijn en ook, in de voorgestelde wet, van granen, dan ziet hij geene
reden waarom men geene van gemelden accijns zou toekennen.
Z. Exc. de Minister van Financien gaat na, wat er sincs de laatste jaren,
ten aanzien van de vrijdommen van accijnsen, is voorgevallen, en vooral
hetgeen, in 1833, bij de behandeling van het ontwerp nopens te verleenen
vrijstelling van den accijns op den azijnin de Kamer heefc plaats gehad
waaruit Z. Exc. het bewijs trekt, dat het alleen ten gevolgen van het ver
langen der Kamer is, dat alle fabrijken, waaraan vrijdom verleend wordt,
in de wet bij name worden opgenoemd; verder betoogt Z. Exc. dat, tot
toepassing van dit beginsel, de thans voorgestelden uitbreiding der vrijstellin
gen strektdat het hier geenszins geldt eene behandeling van het vraagstuk
der billijkheid of doelmatigheid van het stelsel der vrijdommen, maar slechts
eene uitbreiding van het bestaande; dat men geene vrees beh ïeft. te koeste
ren dat de turf voor de steenkolen zal moeten onderdoendaar eersrge-
meld voortbrengsel hoeft too dunr in prijs, noch zoo hoog beiast is, als Aö
steenkolen, en de vrijstellingen van de steenkolen veel minder in bedrag
zijn dan die van den turf; dac men echter den fabrikant niet kan dwingen,
om steenkolen of turf te gebruiken en die ook dikwerf van omstandigheden
afhangt; dat de vrees voor te groote fraude bij de brandstoffen overdreven
is, daar men, door vergelijking van de aanvragen van den eenen fabrikant
en den anderen, een maatstaf vindt der hoeveelheid brandstoffen, waarvoor
vrijstelling verleend wordt; dat bovendien door de Regering, bij het ont
waren van eenig gemaakt misbruik der verleende vrijstellingendikwerf
dezelve óf niet worden verleend óf dezelve worden ingetrokken; dat, wat
die van den accijns, op het buitenlandsch gedisteleerd aangaat, er geene
vrijstellingen zullen worden verleenddan wanneer de Regering de over
tuiging zal hebben, dat dezelve onschadelijk toegekend kunnen worden;
dac soms omstandigheden hec verleenen van vrijstellingen aan sommige fabrij
ken noodzakelijk maakc, ten einde zij de mededinging met buitenlanders kun
nen volhouden; dat, indien men sommige takken der inlandsche nijverheid
niet wil prijs geven aan geheelen ondergang, de voorgestelde bepalingen
noodig zijn; en dac er geene vrijstellingen zullen worden verleend, zonder
verzekerd te zijn dar de voorzorgen, welke de wee regt geeft te vorderen,
tot verhoeding van sluikerijzullen gewaarborgd wezen.
Na deze verdediging der voordrage, verklaarde de heer ran Asch van
IVyck voor dezelve te zullen stemmen. Het ontwerpin omvrage gebragt
wérd aangenomen met 51 stemmen tegen 2 (zijnde die der heeren van
Reenen en Beelaerts
Daarna werden de beraadslagingen gehouden over het ontwerp, tot ver
leening van vrijstelling van grondbelasting aan fabrijken, tralijken, molens,
enz. Daarover hebben achcervolgens bec woord gevoerd de heeren Op den
Hoof, Tromp, de Bordes, van der Gronden, Hooft, van Alphen, Beelaerts,
Frets en Cats, die alle tegen de aanneming van het ontwerp stemden voor
namelijk, omdat de vrijstelling, hoe billijk en doelmatig sommigen dezelve
ook keurden, zou strekken ten laste en ten nadeele van de eigendommen
in elke provincie, en wel naar mate van het zich toevallig daarin bevin
dend groocer of geringer aantal fabrijken. Te minder kon men deze wet
aannemenomdat daardoor de aanslag der eigendommen naar het kadaster
weder eenige verandering zou ondergaan, en men door zoodanig eene wij
ziging dezelve weder op losse grondslagen zou vestigen. Bij vele leden
woog zwaar de weglating van de vrijstellingen van de pakhuizen, die daar
op, naar nren meende, evenzeer aanspraak hadden. Bij eene verwerping
der wet en het doen eener nadere voordragt omtrent dezelve, hoopte men,
dat de Regering aan deze Zwarigheid zou te gemoet komen. De heeren
Op den Hoof en Hooft beschouwden dit, uit aanmerking der opgerigte en
dagelijks uitgebreid wordende entrepóts, voor noodzakelijk. De heer van
der Gronden oordeelde, dat de geheele wet onnoodig was en gaf in den
loop zijner redevoering, de vrees te kennen, dat het verlangen, dat de
prijzen der producten van den'landbouw zouden worden verhoogd, naar hec
hem toescheenonder de vroome wenschen zou blijven bellooren.
Ten 4 ure was de heer van Nes aan het woord, doch daar deze opmerkte,
dat hij voor de wet zou stemmen, en bij zoo veel-tegenstand aan de onc-
wilikeiing zijner gevoelens eenige meerdere uitbreiding meende te moeten
geven, zoo werd het vervolg der beraadslagingen op aanstaanden Maandag,
ten 2 urebepaald.
In de antwoorden der Regering, betrekkelijk de begrootings-wett°n is,
nopens de bedenking, dat de steden, alwiar instellingen tot bevordering van
bet onderwijs, de kunsten en wetenschappen bestaan, ook de kosten daarvan
behoorden te dragen, aangemerkt geworden, dat het niec te ontkennen val:,
dat de stedenwelke in haar midden rijks-instellingen van kunsten en weten
schappen hebben, daaruit groote voordeelen trekken; maar het tevens als
uitgemaakt mag beschouwd worden, aldus gaat de Regering voort: „dat die
steden, zoo zij ook-vermogend genoeg waren de kosten dier instellingen
alleen te dragen, geenszins uicsluicend met dezelve kunnen worden belast.
„Het nut toch, hetwelk uit die instellingen wordt getrokken, verspreidt
zich meer algemeen door het geheele land.
„Zuiks is hec geval ook met instellingen, van welke men dit bij den eer
sten opslag niec zou verwachten, als b. v. muzijkscholenakademien van
beeldende kunsten en dergelijke.
„De ondervinding kan daaromtrent uitspraak doen. Deze en dergelijke
instellingen aan de zorgen van vermogende ingezetenen over te laten, zou,
indien men zich riet bedriegt, tot de geheele slooping dier instellingen kun
nen leiden. Waren particulieren genegen om ze te onderhoudenzij zouden
ze ook hebben opgerigtmaar zelfs in gunstiger tijden werd daaraan niet gedacht.
„De vermogende ingezetenen wonen hier te lande nier, gelijk elders, in
ééne groote hoofdstad te zamer; en juist de wijze van beschouwing, welke
tot grondslag ligt aan de aanmerking, dat de steden die er genot van hebben
de kosten der hier bedoelde instellingen zelve moeten dragen, zoude aanlei
ding geven dat er nergens goede instellingen tot stand kwamen, vermits de
eene stad weinig gezind zoude zijn, ten behoeve van eene instelling in eene
andere stad gevestigdbij te dragen."
Bij het- onderzoek, in de afdeelingen van de Tweede Kanier der Staten-
Generaal, van het aan haar voorgedragen ontwerp van wet, ter vernieuwing
der bepalingen van de drie artikelen der wet van den 3 November 1830, toe
beteugeling van onrust en kwaadwilligheid, heeft men algemeen betrenrt,
da.t de voortdurende omstandigheden nog steeds het bestaan dezer wet nood
zakelijk maakten. In eene der afdeelingen is tevens de vraag gedaan, otn,
ten einde de jaarlijksche behandeling dezer wet af te snijden, haar voor een
onDepaalden tijd te hernieuwen. Van Regeringswege is op die vraag geant
woord, dat de vooronderstelling, dat de tegenwoordige omstandigheden nog
langer dan een jaar zullen duren, eenen onaangename» indruk zou kunnen
verwekken, en zulks te meer, aangezien, cot dus verre, de wet slechts van
jaar toe jaar is vernieuwd geworden. Daar sommigen het getal gevallen heb
ben verlangd te kennen, waarbij deze wet is toegepast, is daarop medege
deeld, dat, volgens bij het Departement van Justitie ingekomen berigtèii.
uit krachte der wet van den 3 November 1830, hebben plaats gehad zestien
veroordeelingen in het jaar 1830, zeventien in het jaar 1831, vijf in 1832,
vijf in 1833, twee in 1834 en eene in het jaar 1835,
Volgens hec ontwerp van wet, betrekkelijk de ligcing der Nationale
Militie, in de laatste zitting van de Tweede Kamer voorgedragen, worde
voorgesteld, om die over 1836 te bepalen op één man van de drie honderd
zielen. Als plaatsvervangers zullen aile ingezetenen worden coegelaten, on
verschillig in welke provincie zij gevestigd zijn, mits gedurende zes maan
den in eene of meer provinciën gewoond hebbende.