A°. 1835. LEYDSCHE N\ 4; COURANT. !x£. Woensdag ii H: V» /£v>UITE den 15 April. NEDERLANDEN. Leyden den i4den April. In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van den i3den dezer, hebben de heeren de Bordes en Hoynck van Papendrecht zich, wegens ongesteldheid, van het bijwonen der zittingen verschoond. De centrale af- deeling heeft verslag gedaan op de ontwerpen tot wijziging van de zeven eerste titels van het tweede boek des wetboeks van koophandel, waarom trent de beraadslagingen op aanstaanden Woensdag, 's morgens ten 11 ure, lellen worden gehouden. Vervolgens zijn de beraadslagingen geopend over let ontwerp tot aanvulling van het te kort op de begrootingen over de dienst jaren 1830-1834. De heer Op den Hoof onderzoekt de drie gedeeltens, waar uit het ontwerp is zaïnengesteldals i°. dat tot aanvulling van de te korten voor 1834; 20. dat tot dekking van het deficit over het jaar 1834, en 3°. dat tot voorziening in de rentebetaling der nog overige oorlogslasten, den isten April 11. verschenen. Wat het eerste gedeelte betreft, zal,zijns inziens, geen der leden zich daartegen verzetten, daar reeds vroeger door de Regering re kening gedaan is, waaruit deze te korten voortspruiten. Nopens het tweede gedeelte der wet, tot aanvulling van het te kort over 1834, gelooft hij niet, dat de rekening over dat jaar reeds zoo ver gesloten is, dat men het juiste bedrag van het te kort zou kunnen opmaken. Maar het derde gedeelte der wet, de voorziening in de rentebetaling der 5pCts. oosiogslasten, komt, naar zijn oordeel, geheel niet in de wet te pas, daar men deze rentebetaling niet kan beschouwen als tot de begrooting over 1831 behoorende, daar op dezelve reeds twaalf maanden rente voor dat papier gebragt waren. Tot verwarring van dienstjaren, van (inanciele zaken, die behoorden te blijven afgescheiden, kan hij zijne goedkeuring niet geven, te minder, omdat daartoe eene geld- leenmg wordt voorgedragen, waartoe men eerst in den uitersten nood be hoort over te gaan, die, zijn erachtens, ten deze nog niet bestaat. Na de afsluiting van de begrooting over 1835, behoort men te zien, of er geene andere middelen zijn aan te wijzen, om in de gemelde rentebetaling te voor zien, dan door eene geldleening. Hij zal tegen de voordragt stemmen. De heer de Jonge is, wat den vorm aangaat, van gelijke meening als de vorige spreker. Hij herinnert, dat men vroeger hoogelijk het sluiten van inkomsten en uitgaven der begrootingen heeft geroemd, doch hij meent, dat dit alleen is geschied, om die begrootingen smakelijk te maken; want inderdaad bestond er een te kort, hetwelk van de uitgaven is afgenomen. Dit moet thans worden gevonden. Is dit eene eenvoudige wijze van hande len? Hij zou zich dan ook niet met de voordragt kunnen vereenigen, ware het niet, dat hij de zaak zelve boven den vorm stelde. De te korten moe ten gedekt worden. Is het voorgestelde middel daartoe nu niet geschikter dan andere, welke daartoe konden voorgesteld worden? De spreker gelooft het, maar wanneer hij dan de wet zal aannemen, moet hij er bij voegen, dat het de laatste maal zal wezen, dat hij over eenige consideratien zal henen stappen. De heer van Reenen meent, dat het te kort over 1834 nog niet genoeg is bewezen; dat, voor men tot deszelfs aanvulling overgaat, de toestand van 's lands financien behoort te worden onderzocht, en men moest nagaan, waaraan de mindere opbrengst van sommige middelen was toe te schrijven. De heer van Asch van IVyck stemt toedat in het te kort op de begroo tingen over vorige dienstjaren, voortspruitende uit het niet dekken der uit gaven door toereikende middelenbehoort te worden voorzien maar is van oordeel, dat het te kort over 1834 nog niet genoegzaam kan zijn opge maakt en bewezen, omdat vele ontvangsten over dat jaar nog moeten wor den geinden ojndat de juiste opbrengst der middelen nog niet kan blijken voor Mei aanstaandewanneer het dienstjaar van sommige belastingen zal zijn ten einde geloopen. Hij gelooft ook nietdat de patenten en het per soneel, zoo als men heeft opgegeven, juist de raming hebben opgebragt en vindt het verkeerd een vermoedelijk bedragals eene werkelijke op brengst op te geven. Hij hoopt, dat het middel op de suiker, hetwelk een zoo aanzienlijk te kort blijft opleveren, een onderwerp van nadere overwe ging moge uitmaken, en zal tegen de wet stemmen. De heer Beelaertshoezeer geneigd om in de te korten van 's lands schat kist te voorzien, was beducht, dat de te korten nog geen einde zoude heb ben, daar toch vele accijnsen eene mindere - opbrengst opleverden, en bovendien het Rijk werd bezwaard met de rentebetaling der nieuw daar te stellen schuld, alsmede deszelfs ontvangsten, ten gevolge van de vermin derde hoofdsom der grondbelasting, waren afgenomen. De heer Romme konde zich na de gemaakte bedenkingen door sommige leden met de wet niet vereenigen. De heer Luzac zou gaarne in de aanvulling van de te korten ofi de dienst jaren der begrooting van 1830—1833 toestemmen, maar kan zijne stem niet geven, om, tot dekking van het te kort over 1834, hetwelk nog niet ge noegzaam is bewezen eene nieuwe inschrijving van 5 pCt. schuldbrieven daar te stellendaar hij van den aanvang af tegen het tweede grootboek ge- _tetl stemdhad, en deszelfs opvoering tot boven de 200 millioenen hem zeer ge- time vaarlijk toescheen. Hij gaf veeleer de voorkeur aan eene vlottende en afios- indeij v - - A. EW. '•S»| 1- 5«j ell« tere toije: 8a, ïwei [O B ch iervi Le» edraj we iii' A. 2 RVEl niddaij tgeesij Eemij bare schuld, en geloofde zelfs ook dat men daarbij geen 5 pCt. renten zou de behoeven te gevenzijnde het toch uit de ondervinding geblekendat de 4pCt. Schatkist-Biljetten zeer wel in omloop waren gebragt. Z. Exc. de Minister van Financien heeft vervolgens het ontwerp verde digd. In de eerste plaats heeft de Minister hetzelve beschouwd uit het oog. punt van deszelfs noodzakelijkheid, en verklaard, dat de voorziening in het te kort van 8,100,000 dringend uoodig is, ja zelfs eene behoefte is ge- iet ti' worden, door welker verschuiving de geregelde gang van zaken merkbaar g«k- -ln gevaar zou worden gebragt; dat bij het niet vragen, gedurende twee iarenvan eenigen bukengewonen lastde schatkist zoo naauw beperkt is dat men in de volle teteekeuis van het woord den eenen dag yoor den anderen zorgen moetet. eiken dag alle zorg inspannen moest om de dienst geregeld te doen voortga.ndat bij eene zoo beperkte kaseen te kort van ruim 8 millioen zwaar gevoeld wordt, en deszelfs dekking hoogst bil- rount jjjj. kan worden geheeten, te meer daar de Regering reeds ten vorigen jare, ts eeC .tijdig genoeg, de behoefte da.raan had doen kennen en blootgelegd. Ten ef' tweede bestrijdt de Minister he denkbeeld, dat de inkomsten nog niet ge- hetgi- noegzaam zouden bekend zijn, tm reeds het te kort, over het dienstjaar 1834 ontstaan aan te duiden. Z. Exc. gelooft, dat de opbrengsten genoeg- 1 lnvt mam met de raming zullen overeenkomen. Dit blijkt ten minste uit-de reeds AN,1 'tekende uitkomsten der reteningen over dat jaar. Ten derde, wat den vorm telicdt aangaat, zegt Z. Exc. datvan oudsher elk jaar de dienst op den 31 Decem ber gesloten wordtdat 1 hetgeen later inkomt op het volgend dienstjaar wordt gebragtdatwil men verwarringen voorkomenook geene andere wijze mogelijk is; dat, volgde men dien weg niet, men soms 9 a 10 maan denja langer, zou moeten wachten eerdat de dienst zou kunnen worden afgesloten, daar de premien van sommige accijnsen, en de inkomsten van het regt op de successie eerst laat in het volgende jaar inkwamenen dat men alsdan in de onmogelijkheid zou worden gesteld, om in October de Kamers verantwoording der rekeningen te geven. Over de opbrengst der accijnsen uitweidende, zeide Z. Exc., dat de accijns op den turf in 1834, op 100,000 11a, ten volle aan de raming had beantwoord, zoodat dit mid del voor de schatkist geenszins verloren is; dat er nog moeijelijkheden met de veenbazenbij de inning van den accijnsontstaan warenvoortsprui tende uit onkunde der ontvangersdat de Koning heden een besluit geno men had, waarbij de veenlieden van de betaling van boeten over het loo- pende jaar worden ontheven; dat de accijns op de suiker nog niet rendeert, hetgeen men daarvan met regt en billijkheid mag verwachtendat Z. Exc. deswege geene wet had voorgedragenomdat in de twee eerste maanden dezes jaars 100,000 van dezen accijns in 's lands schatkist waren ingeko men en omdat de Minister niet gaarne verlangde dat de wetgeving partij trok in een strijd, die thans tusschen de suiker-raflinadeurs plaats had, we gens het al of niet gebruiken van stoomwerktuigenwelke Z. Exc. gaarne aan deszelfs natuurlijken loop overliet. Voorts verklaarde de Minister, dat de 5 pCt. oorlogslastenop 1J millioen nawaren ingetrokkendat sints 1780 geene leening, dan de 5 pCt. van het tweede grootboek, minder be zwarend voor de schatkist, was geweest; en dat het onmogelijk zijn zou om tegen 4 pCt. veel papier in de wereld te brengendaar juist uit de ondervinding met de Schatkist-Biljetten tegen 4 ten honderdhet gebleken was, dat het Gouvernement dit papier eerder in kas moest houden, dan op eene nadeelige wijze dezelve weder in omloop te brengen. Wegens den druk- kenden toestand van 's lands middelen, zéide de Minister, dat wanneer aan de te korten, op de voorgedragene wijze, een einde zoude gemaakt zijn, er geene verdere aanvulling zoude worden vereischt, daar, aan den eenen kantde middelen over de drie eerste maanden dezes jaarsverre derzelver rendement overtreffen, en, aan den anderen kant, de Regering op den weg van bezuiniging voortgaat; zoodat bij de begrooting over den jare 1836 die bereids ontworpen isde ontvangsten en uitgaven ten volle zullen slui tenzonder dat eenige belasting, of derzelver opcenten, zal behoeven te worden verhoogd. Met vertrouwen onderwierp de Minister dienvolgens het ontwerp aan de stemming der Kamer. De heer Beelaerts verklaarde, zich thans met hetzelve te zullen vereenigen. De heer van Reenen bleef op een naauwkeurig onderzoek van 's lands financien aandringen. De heer van Alphen kon niet goedkeurenen noemde zulks eene financiële kwaal, dat eene leening zoude plaats hebben, waarbij de schatkist papier, hetwelk boven pari staat, zoude moeten in de wereld brengen, en drong er op aan, dat er een ander middel, tot dekking van het te kort, zou worden opgespoord; waarop Z. Exc. de Minister van financien heeft geantwoord, dat de schatkist van den hoogen stand van het effect ten haren voordeele gebruik zou maken. De beraadslagingen gesloten zijnde, gaat men ter stemming over: 41 leden verklaren zich voor en 6 tegen het ontwerp, hetwelk derhalve is aange nomen en aan de Eerste Kamer zal worden gezonden. Tegen hebben ge stemd de heeren: Op den Hoof, Romme, IVarin, van Alphen, Luzac en van Reenen Vervolgens zijn de beraadslagingen geopend over het tweede ontwerp, tot voorziening in de volle rentebetaling der nationale schuld, op 30 Junij 1835. De heer van Dam acht het zijn pligt, bij deze gelegenheid, weder te her inneren, dat het geen pligt is, welke op de natie rust, om het Belgisch aan deel der renten te betalen. Het kan zijn, dat verschillende overwegingen het noodzakelijk doen zijn van den tot dusverre hierin gevolgden weg niet af te gaan; maar er bestaat geen pligt toe; de natie zou ook op de lange baan den last te bezwarend vinden, om schulden voor anderen te betalen. Hij durft zeggen, dat de meerderheid der leden van de Kamer deze rentebe taling niet als een pligt beschouwt. Om daarvan ontslagen te wordenher haalt hij den wenschdat een spoedig einde aan den onzekeren staat van zaken'korne. Degenen die zich daartoe zoo veel van de optreding van het Ministerie Peel in Engeland beloofden, zijn thans te leur gesteld; dat Mi nisterie kwam aan bij de vorige behandeling over de rentebetaling; en nu is het reeds gevallen. Hij zal tegen de wet stemmeneven alsom gelijk soortige grondende heer van Nes. De heer van Reenen verklaart er zich tegen, omdat het Syndikaat met da voldoening der renten belast is. De heer Tromp is tegen het beginsel der rentebetaling. Z. Exc. de Minister van Financien hernieuwt het in eene vorige zitting door hem gezegde, dat, namelijk, het staken van de betaling dezer renten den gevoeligsten schok voor 's lands crediet en voor de welvaart van de ingezetenen zou zijn. Hij wil zich niet verdiepen in hetgeen billijk, of onbillijk is; hij wil niet onderzoeken, of het niet wenschelijk ware om de schuld, waarvan het rijk eventueel zal kunnen worden ontlast, door de be ëindiging van de geschillen met Belgieniet nu reeds in goed papier of geld op tafel te zien; maar het is de vraag of de rentenier van den Staat, in welk land hij zich ook bevinde, met die wenschenmet louter hoop, genoegen zal nemen; en in die omstandigheden, bij de ondeelbaarheid der schuld zelve, zou het bezwaar te groot wezen, om in dezen de betaling te schorsen. Z. Exc. betoogt het wettige van het opdragen dier betaling aan het Syndikaat; en betuigt dat, indien door al te lange duur van die be taling, of niet te berekenen omstandigheden, het Syndikaat onverhoopt de zelve niet zou kunnen volhoudenhijin het belang des landsaltijd mid delen zou blijven voorslaan, om met het minste bezwaar 's lands crediet ook hierin te handhaven. De heer van Dam vindt, dat in de woorden des Ministers eene strekking bestaat, om, in allen gevalle, al duurden de geschillen met Belgie nog zoo lang, de renten voor dat land te blijven betalen; ja zelfs, wanneer het Syn dikaat hier mogt te kort schietenallerlei andere middelen daartoe uit te denken. Dit acht hij een gevaarlijk lokaas voor den speculatiegeesten hjj moet daartegen opkomen, in het belang der natie, en namens de meerderheid der Kamer; want er besc^at geen pligt om permanent de betaling der renten op ons te laden. Z. Exc. de Minister zegt, dat hij zijne gevoelens niemand wil opdringen, en ze met bescheidenheid uit; dat hij dan ook aanspraak durft taaken, ora al die voorslagen te doenwelke hij als Minister van Financien ten nutte van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1835 | | pagina 1