A". 1835.
LEYDSCHE
Vrijdag
C?\ vygg~^r
;j /«Ya /iuLWjm
COURANT.
den 2.7 Maart.
NEDERLANDEN.
Leyden den aösten Maart.
Het berigt uit Batavia, hetgeen wij in onze vorige achterwege gelaten
hebben, is het volgende:
Batavia den 31 October 1834. Den 22sten der vorige maand, is, voor
den Magistraat te Makasser, eene verklaring afgelegd door Alexander Bros,
ingezetene aldaar, omtrent zijn wedervaren bij de zeeroovers, nadat hij,
bij het nemen van den schoener Maria Philippinain hnnne handen was
gevallen. Wij laten den inhoud van dit stuk, uit hoofde van de belang
rijkheid, hier, nagenoeg in.deszelfs geheel, volgen:
In de maand Augustus van het at'geloopen jaar, zegt de declarant, aan
boord van den genoemden schoener, gevoerd door Cramer, van Makasser
naar Balie vertrokken zijnde, werd dezelve op de hoogte van Balie-1 jule
door een roovers-vaartuig aangevallen en na een kort maar scherp gevecht
overmeesterd.
Eenigen der ekwipage verloren daarbij het leven; anderen werden ge
wond en daaronder de gezagvoerder. Deze sprong, bij het enteren der
.roovers, over boord, en zonk, nadat hem eene lans was nageworpen,
die hem doodelijk schijnt getroffen te hebben.
Het gelukte mij (de declarant), om met acht Javaansehe matrozen, in
zee te. springen om naar wal te zwemmen; doch, verzwakt door een'
aan den arm bekomen wondvond ik mij genoodzaaktnaar boord terug
te keeren. Ik sloop de kajuit in en mij spoedig in inlandsche kleeding
gestoken, en voor eenen Manomedaan uitgegeven hebbende (de declarant
was een inboorling van Makasser), werd- ik door de roovers gespaard,
-die weldra de kajuit binnen stormden, en, mij het MandhareeschBoe-
gineesch en Makassaarschhoorende sprekente meer omtrent mijnen
■persoon misleid werden. Evenwel werd ik door hen t onder het dreigen
met wapensgedwongen om de aanwezige gelden en goederen aan te
wijzen. De roovers betoonden mij allengs vertrouwen en zij droegen mij
naderhand het bevel op van een hunner Benta's. Ik moest nu met hen
-op roof uitgaan en eene vloot van 190 zeilen sterk zijndewerd de
koers veelal gesteld naar de kusten van Balie en Mangarai, alwaar wij
vooral het onbewoond eilandje Pangara-bawang, dikwerf aandeeden. Eens
een Europisch vaartuig ontmoet wordende, werd daarop aangezeild, in
het denkbeeld dat het een koopvaardij-schip was, aangezien het eene vale
kleur hadin tegenstelling der oorlogschependie zindelijk zwart ge
schilderd zijn. Het bleek echter spoedig dat men met een oorlogschip
(Zr. Ms. brik Meerminte doen had. Deszelfs twee eerste schoten
beschadigden al dadelijk onderscheiden vaartuigen en deeden een aantal
Toovers sneuvelen. Maar toen, op een volle laag van de brik, drie der
voorste Bintas zonken met al wat er op was, werden alle krachten aan
gewend 0111 het te ontkomen, hetgeen, met achterlating van een op den
vorigen dag genomen Paduakang, gelukte. Eenigen tijd daarna kwamen
de roovers, onder welke ik mij bevond, en die destijds 80 zeilen tel
den in strijd met andere zeeschuimersdie zij Javasche roovers noem
den, omdat zij Javaansch spreaen en hunne vaartuigen de gedaante der
praauwen Maijang hebben. Dit gevecht duurde 24 urenzeven praau-
wen werden daarbij verlorenwaarvan drie van onzen kant.
Ik bekwam vervolgens met nog een der vaartuigenvan het hoofd der
vloot Kakarinbóngzijnde een Arabier en kleinzoon van den grooten roo-
ver Dato Sariboe, het bevel, om voor de baai van Bima te kruisen tot
bet opwachten van handelaren. Vier dagen waren aldus doorgebragt, toen
inen de koloniale.oorlogsbrik Siewa in het zigt kreeg; wij verscholen ons
achter een der eilanden, doch kwamen, toen er geen gevaar meer ge
vreesd werd, weder voor den dag en overmeesterden eene praauw Pa
duakang, komende uit de baai van Bima en met rijst beladen. Deze
werd bij de vloot opgebragt, die toen bij het reeds genoemd eilandje
Pangara-bawang lag. Van daar zeilde men naar het eilandje Kalaut-toa,
liggende tusschen Tandjong Boenga en Boneratte.
Gedurende ons aanwezen bij de baai van Bimawerd dikwerf tusschen
mij en andere lotgenootenMakassaren van geboorte, afgesproken om fcene
ontvlugting te beproeven. Eindelijk werd ik te Kalaut-toa, met twee an
deren, door zekeren Lamisa van Boneratte, voor eene bol opium uitgelost,
- en naar Saleijer overgebragt. Zekere Poea Kabai heeft, verklaarde de de
clarant, in der tijd een gelijken dienst willen bewijzen aan Frans Blazet,
J. Rosenquist en L. Sietjes, die sinds ongeveer 4 jaren in handen der roo
vers zijn; doch Poea Kabai werd niet door de roovers vertrouwd. De
genoemde personen bevinden zich op het eilandje Póloeï nabij Mangarai.
Aan den declarant afgevraagd zijnde, of hij ook nog andere bijzonder
heden kon mededeelenverklaarde hij eene landing bijgewoond te hebben
op Balie-Batamoealwaar de roovers, met groot verlies van manschap
pen, wérden afgeslagen; alsmede tegenwoordig geweest te zijn bij het
'nemen van eene Chinesche Paduakang, bij Balie-Kapoposang aan boord
hebbende de acht Javaansehe matrozen, die bij het overmeesteren van de
Maria Philippinaover boord waren gesprongen en nu naar Java werden
gevoerdvoorts bij het opvisschcn van 26 zwaren stukken geschut en een
aantal kogels, op het rif Hasilaijerangnabij Kalaut-toa verblijfplaats der
roovers tot herstel hunner bintasen eindeiijkbij het vinden van zes
andere stukkenop een rif nabij Sumbawa.
De volgende memorie van toelichting van het ontwerp van wettot
aanvulling van de middelen, bestemd tot dekking van de uitgaven, begre-
fen in de begrootingen tot 1834, is in de zitting van de Tweede Kamer der
taten-Generaal van laatstleden Dingsdag aangeboden:
Het is bekend, dat de middelen, welke over de diensten van 1831 tot 1834
zijn bestemd tot dekking der begrootingen niet geheel voldoende waren.
Niet alleen is zulks voorzien geworden bij de onderscheidene wetten,
welke voor die diensten zijn vastgesteld, en alzoo daarbij bepaald, dat eene
nadere aanvulling der middelen zou kunnen plaats hebben, maar er Zijn aan.
vankelijk maatregelen genomen tot gedeelte aanvulling van het te kort in
de gelden van de schatkist door de daarstelling van een kapitaal van twaalf
willieenen zes honderd duizend gulden Werkelijke Schuld, rentende vijf ten
honderd, volgens de wetten van 30 December 1833 (Staatsblad IS". 76) en
28 April 1834 (Staatsblad N°. 13).
Bij deze voorloopige voorzieningen is het mogelijk geweest, de geheeie
aanvulling tot hiertoe uit te stellen, maar naar mate de afbetalingen over de
diensten van 1831 tot 1833 zijn gevorderd, en daar het jongst verloopen
jaar ook is ingetreden met een bekênd verschil tusschen baten eh lasten,-
is men tot het tijdstip gekomen, dat een eindelijke maatregel in dit opzigt
niet langer kan worden verschoven; terwijl ook, naar aanleiding van het
oordeel, door onderscheidene leden van de vergadering der Staten-Generaai,
bij de overwegingen over de begrootingswetten voor 1835 aan den dag ge
legd, eenmaal eene gelijkheid tusschen baten en lasten voor het vervolg
behoort te worden daargesteld, en de vroegere deficits vereffend.
De rekeningen van de begrootingenwelke, successief aan de vergadering
van de Staten-Generaai zijn overgelegd, en bijzonder het algemeen ovcr-
zigt van den toestand van 's Rijks schatkist op den isten Januarij 1834,
vervat in de jongste der aangebodene rekeningen, doen het te kort tot de
dienst van 1833 volledig kennen.
Na de zamenstelling van dat overzigt is wederom een jaar verloopen
voor hetwelk thans de inkomsten ook zijn bekend geworden en waarover
men dus het te kort met genoegzame zekerheid kan bepalen: een staat van
het een en ander wordt, tot volkomen inlichting omtrent het onderwerp,
ten dezen gevoegd,
De oorzaken van het te kort blijken volledig uit de rekeningen en den
evengemelden staat.
Zij bestaan alleen in de ongenoegzaamheid der middelen in tegenoverstel
ling der uitgaven, het zij dan, dat die ongenoegzaamheid reeds dadelijk bij
het vaststellen der begrootingen was voorzienhet zij dat dezelve is ver
meerderd, door latere invoering van sommige belastingen, of pok, dat de
opbrengsten aanvankelijk niet geheel aan de verwachting hebben beantwoord.
De uitgaven daarentegen zijn alleen diewelke bij de wetten zijn toege
staan verminderdzoo wel met de afschrijvingen bij diezelfde wetten be
paald, als met hetgeen, uit hoofde van maatregelen van besparing, door
de Regering genomen, buiten beschikking kan blijven, en dus mede kan
afgeschreven worden.
De uitkomst van de hiervoren gemelde berekeningen is, als volgt:
i°. De nadeelige sloten tot 1833, blijkens de laatste
begrootings-rekening20,245,106.69
2°, Het te kort van 1834- 4,269,995.41 's
Te zanien
Hetgeen op de volgende wijze kan worden gevonden
1°. Door het overschot der leening, vastgesteld bij de wet van den 22
vember 1832, (Staatsblad N°. 54), na de uitgaven daarop aangewezen
de aflossing der schuldbrieven rentende zes ten honderd, volgens de
van den 28 April i 834(Staatsblad N°. 12)
2°. Door de opbrengst van het kapitaal 5 pCt. Werke
lijke Schuld, reeds tot gedeeltelijke aanvulling der mid
delen van de schatkist daargesteld, bij de wetten van den
30 December 1833 en 28 April 183411,676,957.93!
Blijven alzoo 30. te voorzien in eene somma van - 8,108,011.42
ƒ24,515,102.10!
No-
en
wet
4.730,132-75
Te zamen 24,515,102.ld|
Hiermede zal dan tot de jongst verloopene dienst ingesloten, kunnen wor
den vereffend, een tijdvak van geldelijk beheer, hetgeen zoo vele bezwa
ren heeft opgeleverd, enbij het einde van hetwelk, de orde en regel
matigheid in de dienst van de schatkist en het openbaar vertrouwenop
eene zoo voldoende wijze zijn gehandhaafd gebleven.
Na de meest ernstige overwegingenomtrent de wijze waarop de ten
slotte vereischte som zal kunnen gevonden worden is het middel bereids
tot gedeeltelijke aanvulling gebezigd, het eenvoudigst en minst drukkend
voorgekomen, en wordt alzoo bij het ontwerp van wet tot regeling dezer
zaak voorgedragen de daarstelling van een kapitaal vijf percents Werkelijke
Schuldhetgeen bij den steeds voortdurenden gunstigen stand der fond
senniet hooger behoeft te worden gesteld, dan het wezenlijk te kort,
en mitsdien kan worden bepaald op eene som van acht millioenen ecu
honderd duizend gulden, waardoor, van de eene ziide, nog eenige ver
meerdering van het tweede grootboek plaats heeft, doch deze uitbrei
ding van den anderen kant, wordt gewettigd, niet alleen door het zoo
wenschelijk doelder daarstelling namelijk van volkomene evenredigheid
tusschert baten en lasten tot de jongste dienst ingesloten, maar ook deer
het voornemen der Regering om in stede van successive uitbreiding der
5<yo schuldernstig bedacht te blijvenom de Staten-Generaai voor te
dragen de maatregelen van Amortisatie, welke bij de wetten van den 6
Januarij en 22 November 1832 zijn voorgeschreven, en de handhaving van
'liet crediet zullen kunnen bevorderen.
Do afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaai hebben zioh
den 25sten dezer bezig gehouden met het nader onderzoek van de zeven
eerste titels des tweeden boeks van het wetboek van Koophandel. Bij de
Kamer zijn thans ingekomen de antwoorden der Regering opzigtelijk de be
denkingen der sectien op het ontwerp tot wijziging van de wet van 18 April
1827, betrekkelijk de zamenstelling der regrerlijke magt en het beieid der
justitie, benevens een nieuw opstel van dat ontwerp.
Door Zijne Maj. is eene algemeene inspectie en monstering over dc
corpsen van alle wapenen van liet leger, uitgezonderd die der mobiele
schutterij, bevolen. Dezelve zal den 27 April aanvangen en den 31 Mei
geëindigd moeten zijn.
Men verzekert, dat Z. K. H. Prins IVillcsn Frederik Hendrik, jongste
zoon van Z. K. H. den Prins van Oranie, eerlang eene reis naar de West-
Indien, aan boord van het fregat de Maas, Kapitein Jrriens, doen zal.
Dagelijks worden er te 's Hage in de Spaansche kapel zielmissen ge
houden voor wijlen den Keizer Frans, van Oostenrijk,
Ten gevolge van eene missive van Zijne Exc. den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken, van den 29 Januarij jl., zijn de plaatselijke besturen de
zer dagen uitgenoodigd geworden, om de geitone jaarlijksche Statistiek,6
opgaven, betrekkelijk de in Zuid-Holland aanwezige instellingen van wel
dadigheid, over den jare 1834, uiterlijk vóór of op den isten Ju lij 1835
in te zenden.
Uit Petersburg schrijft men van den iiden dezer, dat het Zijne Maj.
den Keizer van Rusland behaagd heeft, de orde van St. Anna, tweede klas
se, te verleenen aan den heer Everard, particulier geneesheer van Z, K. 17.
den Prins van Orati e.
Hare Maj. de Koningin van Beiieren heeft aan dén boekhandelaar F.
Bruins, te Delft, eenen fraaijen met brilianten rijk bezetten doekspeld doeft
gewerden, ter betuiging van hare tevredenheid, voor het haar door genoem
de toegezonden pracht-exemplaar van de beschrijving van Delft, tijdens
Hare Maj, zich voorleden jaar in ons land ophield.