pzoek
aar een
^rechte
)omse reus
idle
ZATERDAG 12 MAART 1983
,TAAG Groots en meeslepend heeft Willem,
larie, Anton Asselbergs met de hem toegeme-
rappe tijd op aarde gewoekerd. Adembene-
en talrijk waren zijn activiteiten waarvoor hij
dag uit zijn onvermoeibaar lijkend lichaam tot
de nacht afbeulde. Gedurfd en oorspronke-
tren zijn uitspraken en publikaties, die door de
>rezen en door de ander weggehoond werden,
[seminarist uit Bergen op Zoom, dat hij in een
verzen vertederd „Het Jubelstadje" noemde,
[te zich na het afwerpen van zijn soutane en
gelijk als een koploper, die voortdurend de
aantrok voor het logge roomse peleton, dat
meestentijds niet kon bijbenen.
Hagenaar
Theo
Kroon
volgde
32 jaar
het
grillige
spoor
van
Anton
van
Duinkerken
Twintig Jaar lang
stak ereburger
Anton van
Duinkerken als
gastspreker tijdens
de Groot
Kempische
Cultuurdagen in het
Brabantse
Hilvarenbeek een
magisch verbaal
vuurwerk af. Ter
herinnering aan
deze roomse gigant
werd in de
gemeente
Hilvarenbeek
enkele jaren
geleden een
borstbeeld van Van
Duinkerken
onthuld. „Het is
stukken mooier",
meldt biograaf
Theo Kroon, „dan
het beeld, dat in
zijn geboorteplaats
Bergen op Zoom
staat. Dat is een
regelrechte
aanfluiting".
klom hij als journalist
laar links en rechts op de
pn om het Godsvolk onder-
i zijn minutieus gebeitelde
n te inspireren en te cho-
Hij leek daarbij op een vul
let twee kraters, waaruit
end een onheilspellend ge-
opsteeg, dat een voorbode
1 een op handen zijnde
[Als de wroetende weten-
J^n Willem Asselbergs, die
|een diploma heeft gehaald
igeen zwembrevet kreeg
Se universiteit van het Bel-
f »euven een eredoctoraat en
j aan de universiteiten van
en Nijmegen achtereenvol-
loemd tot bijzonder hoogle-
de Vondelstudie en tot
iar in de Nederlandse en
ie Letteren. Als dichter en
t van ruim 160 boeken en
n luchtte hij onder het
m Anton vap Duinker-
hart, waarvan hij geen
lil wenste te maken,
msgenieter, die er prat op
t nagenoeg alle obers in Eu-
persoonlijke vrienden wa-
hij het in zijn .boek „Ver-
l van carnaval" hartstoch-
voor landgenoten, die elk
Tieuw hossend en hijsend op
Qruisje afstevenen. Hij be-
j||arin de lyrische bezeten-
||n het onsterfelijke leven,
Ifechter boerenkiel en feest-
rmoedde. „In die vijf zotte
I® meende hij, „ontlaadt zich
"feie van de zegepralende
e andere driehonderd zestig
eiden wij een maatschappe-
»n, dat ons gedeeltelijk ver-
i leven".
sp-
V kuisheid
[ierver tussen droom en wer-
Eiïid met een fanatieke be-
inling voor gedrukt papier
zich in zijn boek „Heden-
n ketterijen" met evenveel
als verdediger van de
allhet kloosterleven, het ker-
d[ezag en de orde van de je-
re. In het literaire tijdschrift
ds", waarvan hij enige tijd
—ur was, poneerde hij de stel-
it louter kuisheid nog geen
tfke liefde is. In dat verband
rij op kwaadsprekende vrij-
Je levenslang de kans op on-
Hebben gemeden of gemist.
roomse kankeraars",
Ïhij, „die smakeloze room-
verdedigen".
bleef deze hartekreet als
^raat in de kelen van vele
fnders steken. Met name de
Jrijke behoudende vleugel
katholieke gemeenschap in
knd vond hem te jong, te
te vurig. „Hij spaart geen
jieilig huisje", werd misprij-
.astgesteld, „en dat zal hem
"!jk opbreken".
'geurde ook prompt. De reus,
in leek te scheppen
felle winden op te tornen,
vele kanten geboycot en
.ysboomd, belasterd en ver-
gemaakt. Geen enkele over-
jg kreeg hij cadeau. Maar
^as hij ook niet op uit. Hij
'iksems goed, dat degene die
>k uitsteekt, het levensgrote
'loopt dat hij als makkelijk
t fungeert.
tT
jSte katholiek
•Duinkerken, door dichter-
list Michel van der Plas eens
r»atste katholiek" genoemd,
£t de kerk die hij tot aan zijn
[lowel hekelde als verdedigde
herkwaardige verstandhou
ding. Van hem werd gezegd: „Toon
put zijn vrolijkheid uit het idee, dat
hij zit te antichambreren voor de
hemel". En de jezuïet dr. J. van
Heugten verzuchtte: „Hoofd en
hart zijn bij hem zo rooms, zo kerk
vaderlijk rooms, dat zelfs de advo
caat van de duivel de loep zou moe
ten hanteren om mogelijke on-
roomsheden bij hem te vinden".
„Van Duinkerken", voegde de lite
raire historicus Gerard Knuvelder
daar nog aan toe, „beweegt zich als
een glanzende vis in de eindeloze
zee van de katholieke geloofs- en
zedenleer".
„Ik ben zo rooms", zei Van Duin
kerken als minnaar van tradities
en onvervangbare symbolieken,
„dat ik geen last heb van het conci
lie". In een interview met Bibeb in
Vrij Nederland liet hij haar note
ren: „In God moet je stomweg gelo
ven. Daar moet je niet over discus
siëren. Men gaat er tegenwoordig
bijna groots op niet meer te gelo
ven. Maar niet geloven is de pick
up in plaats van de piano. Pochen
op het feit dat je niet gelooft, is zeg
gen: God, wat ben ik knap; ik kan
geen piano spelen".
Een schande
In die trant sprak hij ook tegen de
dichter Jacques Bloem, die hard
nekkig het bestaan van een hogere
macht bleef ontkennen. „Toch zul
jij ook eens voor God moeten ver
schijnen, Jacques", riep hij. Waarop
Bloem schouderophalend vroeg:
„Nou en?". „Dan zul je verantwoor
ding over je leven moeten afleg
gen",1 vervolgde Van Duinkerken,
„ik ben benieuwd wat je dan zegt".
Bloem knikte en antwoordde: „Dan
zeg ik: Bent U nou die God, over
wie Toon me zoveel verteld heeft".
Achteraf zegt de Hagenaar Theo
Kroon (51): „Het is een schande, dat
Van Duinkerken nooit een kerke
lijke onderscheiding heeft gekre
gen. Geen Silvester, geen Gregori-
us, niet eens een Pro Ecclesia. Toen
ik dat tegen kardinaal Alfrink zei,
antwoordde hij op zijn bekende di
plomatieke wijze: „Er zijn twee mo
gelijkheden. Of de bisschoppen wil
den er niet aan. Of de onderschei
ding is nooit voor hem aange
vraagd. Ik gok vooralsnog niet op
de eerste mogelijkheid".
Kroon, die ooit leerling-journalist
was bij dagblad Het Binnenhof in
Den Haag, is nu perschef van de
ANWB en daarnaast een vurig be
wonderaar van Anton van Duin
kerken. In 1951 kwam hij op het
spoor van deze Roomse gewelde
naar via diens boek „Het tweede
plan", waarvan stijl en inhoud hem
mateloos boeiden. Nog diezelfde
dag vroeg hij in een brief aan de
auteur om een onderhoud. „Dat is
mijn stijl", legt hij welwillend uit,
„als een boek me aanspreekt wil ik
de schrijver graag ontmoeten. Met
eigen ogen zien, in welk decor hij
functioneert".
Succes
„Het grandioze van Van Duinker
ken is, dat hij durf had. Hij was
niet alleen een briljante geest met
een fabelachtige belezenheid, maar
hij deinsde er ook niet voor terug
met het wapen van zijn kennis ge
vestigde instituten en meningen te
lijf te gaan. Niet voor niets werd hij
een „binnenkerkelijke anti-cleri-
caal" genoemd. Eindelijk was er in
de jaren dertig een vent, die voor
zijn gefundeerde mening wilde uit
komen. En dat gebeurde dus in een
periode, waarin geen katholiek een
bek durfde open te doen. Dat vind
ik grandioos
Zijn brief aan Van Duinkerken had
indertijd meteen succes. „Mijn
dank voor uwNschrijven gaat vooraf
aan mijn uitnodiging om elkaar te
ontmoeten", liet de meester per ke
rende post weten.
„Op een zondag ben ik op de fiets
naar Amsterdam gegaan", herin
nert Kroon zich, „dwars door de
Haarlemmermeerpolder naar de
Lomanstraat in Amsterdam, waar
hij toen woonde met zijn vrouw en
acht kinderen. Ik werd daar ver
welkomd door een grote, vriende
lijke man, die me meetroonde naar
een kamer vol boeken. Overal
stonden en lagen ze, zelfs op de
trap. Dat maakte een geweldige in
druk op me. Sinds die ontmoeting
heeft de figuur Van Duinkerken
me niet meer losgelaten. Ik praat
elke dag over hem, denk aan hem,
herlees zijn boeken en discussieer
met anderen over hem".
Aan de hand van het feitenmateri
aal, dat Kroon, die zijn oudste zoon
uit piëteit Anton heeft genoemd, in
de loop der jaren verzamelde, heeft
hij zijn boek „Anton van Duinker
ken" geschreven, dat hij in zijn in
leiding als een „persoonlijk getinte
biografie van een bewonderaar"
aan de lezer offreert. „De naam
Anton van Duinkerken zegt de
meeste mensen niet£ (meer)",
vreest hij. „Een enkeling heeft
vaag wel eens van hem gehoord,
maar daar houdt het dan ook wel
mee op. Het aantal mensen dat vol
trots weet te vertellen, dat hij ei
genlijk professor Asselbergs heet, is
op de vingers van één hand te tel
len. De paar mensen, die mij ver
tellen, dat ze zijn gedicht „Ballade
van den katholiek" zo mooi vin
den, kan ik precies beschrijven".
„Voor de jongere generatie", meent
hij, „betekent Van Duinkerken
niets. Ze hebben ook op school
nooit van hem gehoord. Bij een en
quête een paar jaar geleden gaven
de scholieren van het voortgezet
onderwijs te kennen, dat zij zich
meenden te herinneren, dat hij wel
eens leuke typetjes op de televisie
had gedaan".
In de boekhandel, heeft hij per
soonlijk vastgesteld, is geen werk
van hem meer voorhanden. En in
de bibliotheken zoekt men door
gaans tevergeefs naar een van zijn
gedichten.
Uiteraard verdriet dat Kroon, die
er van overtuigd blijft, dat de per
soon en het werk van Van Duin
kerken een groot* stempel hebben
gedrukt op hét katholieke leven in
Nederland. Met name in de jaren
dertig. „En om het katholieke he
den te begrijpen", voegt hij daaraan
toe, „dient men het katholieke ver
leden dus ook-Van Duinkerken
te kennen".
Hekkesluiter
Zelf heeft Kroon zijn visie op Van
Duinkerken voortdurend vergele
ken met de ervaringen van men
sen, die deze hekkesluiter van de
katholieke emancipatie van nabij
hebben gekend. Hij onderwierp
vele bekende landgenoten aan een
derdegraadsverhoor en borg de
daarmee vergaarde kennis alfabe
tisch op in zijn gestadig uitdijende
verzameling. Victor van Vriesland
benaderde hij via een ongemakke
lijk liftje, dat toonde als een dood
kist voor een zuigeling. Aan het
einde van die lancering werd hij
opgewacht door de stokoude dich
ter, die hem vanaf een verhoging
minzaam te woord stond. Alvorens
opening van zaken te geven zei
Van Vriesland: „Toon zou het ons
zeer kwalijk nemen als we niet
eerst een borrel nemen".
„Toen", zegt Kroon nawalgend,
„heb ik voor de eerste keer in mijn
leven en voor de laatste jene
ver gedronken".
Godfried Bomans, die hij wilde in
terpelleren over de vaderrol van
Van Duinkerken, deelde per tele
foon mee: „Ik verwacht u zondag
middag om drie uur". Waarop
Kroon verbolgen antwoordde:
„Daar komt niets van in. Ik heb
een vrouw en drie kinderen. "Zij
hebben er recht op, dat ik op zon
dag bij hen ben. Ik kom dus maan
dagmiddag om zes uur". Zonder
antwoord af te wachten hing hij
daarna op.
Die maandagmiddag trof hij Bo
mans aan in zijn gigantische tuin in
Bloemendaal. „Vangen", riep de
gastheer en wierp Kroon een plag
toe, die hij zojuist uit het gazon had
gestoken. „Ik heb hem gevangen",
zegt Kroon, „ofschoon ik mijn goeie
pak aan had. Maar als zo'n man
daar nou lol in heeft, wil ik zijn
pret niet bederven".
„Een paar minuten later riep Bo
mans: „Hebt u sigaretten bij u?".
Daar kon ik bevestigend op ant
woorden. „Prima", zei Bomans, die
er onmiddellijk op liet volgen: „Als
u thee verwacht moet ik u teleur
stellen. U krijgt geen thee".
Het gesprek met Bomans leverde
trouwens bitter weinig op. „Wat ik
ook niet verwacht had", licht
Kroon toe, „Van Duinkerken en
Bomans lagen elkaar nu eenmaal
niet. Ze waren beiden ego-trippers,
die voortdurend in het middelpunt
wilden staan. Ook Van Duinker
ken had dat heel sterk. Die sprak
nooit mét iemand maar altijd ie
mand toe. „Hij luistert niet", zei
Bomans tegen mij, „hij kan alleen
praten met mensen,die niets terug
zeggen". Heel merkwaardig", te
kent Kroon hierbij aan, „Bomans
had dus blijkbaar niet in de gaten,
dat hij zelf ook uitsluitend over
zichzelf sprak".
Feest
Toch heeft Bomans hem via zijn
geschriften nog aan nuttige infor
matie over het redenaarstalent van
Van Duinkerken geholpen. „Een
toespraak van hem", schreef Bo
mans, „is altijd een feest. Maar wie
na hem het woord voert kan beter
thuis blijven of, als hij bij zijn voor
nemen blijft, na afloop emigreren".
„Wie met hem op reis ging om sa
men een aantal lezingen te houden,
had het gevoel te worden voorafge
gaan door een enorme ijsbreker.
Achter zijn brede rug ging je zo'n
zaal in en je zag aan de gezichten
van de mensen, dat ze al ontdooid
waren voordat we nog iets gezegd
hadden. Toon maakte al voortlo
pend door het middenpad ook wer
kelijk de armbewegingen van ie
mand, die de ijsschotsen van wan
trouwen en onbegrip opzij duwt.
En ik liep kiplekker achter hem
aan. Want wat kon me nog gebeu
ren?".
„In Vlaanderen, waar ik veel met
hem heb gesproken, was hij meest
al ook ereburger van zo'n gemeen
te. En dan zaten we helepiaal snor.,
Al moest ik natuurlijk wel zorgen
om vóór de pauze aan het woord te
komen. Want je zou wel gek zijn
om je mitrailleurtje af te schieten
nadat dit reuzenkanon reeds een
paar uur gebulderd had".
„Soms vergat Toon die afspraak en
begon hij meteen. Tijdens zijn rede
bleven zijn ogen dan even op me
rusten en zag hij aan mijn verwil
derde hoofd het abuis. Dan knikte
hij geruststellend en sprak hij met
een door, de pauze er gewoon bij
lappend. En zo redde hij me dan
van een wisse ondergang".
„Begrepen de mensen eigenlijk wel
wat hij zei?", vroeg Bomans zich
ook nog af. „Nee", was zijn vaste
overtuiging, „een enkele erudiet in
de zaal kon hem nog een tijd lang
volgen. Maar ook hij moest tenslot
te het bijltje er bij neergooien. Van
Duinkerken sprak namelijk in lan
ge zinnen, waarin hij onderweg
van alles verstopte om het er een
heel eind verderop weer uit te ha
len. Maar de mensen konden die
grote bogen niet volgen. Ze keken
hem verbijsterd aan in een vaag
vermoeden, dat hier iets geweldigs
aan de hand was en dat ze -het en
treegeld er al dubbel en dwars uit
hadden. Maar wat ze er nu precies
voor terugkregen, werd niet hele
maal duidelijk".
„Toon leidde veel van zijn wetens
waardigheden in met de toevoeging
„Zoals u wel weet" of „Zoals u zich
ongetwijfeld herinnert". En dit had
een verlammende uitwerking. „Zo
als u bekend is", zei hij bijvoor
beeld tot de verzamelde midden
standers in Lier, „grijpt Erasmus in
zijn derde brief aan Melanchton te
rug op een citaat uit Vergilius.
Maar hij citeert met opzet verkeerd
zoals u natuurlijk reeds is opgeval
len". In die omstandigheden was
het natuurlijk moeilijk om de vin
ger op te steken en te vragen, wie
die Melanchton nu eigenlijk was.
Dat kun je niet doen".
Twee paar sokken
„Die mateloze overschatting van
zijn gehoor was niet eens een truc
om de zaal eronder te houden. Wel
nee, Van Duinkerken dacht werke
lijk, dat iedereen volledig op de
hoogte was van wat hij zelf wist.
Op het laatst begon de zaal vanzelf
te gonzen van erkenning als de
spreker zei: „Zoals u weet" of „Zo
als u zich herinnert". Als Toon
daarna eindelijk met een brede,
glunderende geste afscheid nam
van zijn gehoor kreeg hij een ova
tie. En terecht. Je staat de godgan-
selijke dag in een winkeltje sigaren
te verkopen en nu blijk je opeens
dit allemaal allang geweten te heb
ben".
Om de indruk te wekken, dat hij
zich terdege had voorbereid legde
Van Duinkerken ook vaak een
stuk papier op de katheder, waar
hij van tijd tot tijd peinzend een
blik op wierp. Op dat papier stond
dan „Twee paar sokken meene
men" of „J. H. bellen". Soms nam
hij ook de uitgetikte lezing van een
ander mee, die hij dan tijdens het
aaneenrijgen van zijn monumenta
le volzinnen raadpleegde. „De
mensen zeggen, dat ik het allemaal
uit mijn mouw schud", veront
schuldigde hij zich eens, „maar nie
mand weet hoe het in die mouw is
gekomen".
Op zoek naar de enige echte Van
Duinkerken vroeg Kroon ook belet
bij professor Rogier, „wiens boeken
ik ook honderd keer kan lezen zon
der er genoeg van te krijgen". De
ontmoeting, die daarop volgde in
april zei Rogier: „Ik verwacht u op
4 juli om half drie. Maar u dient
wel punctueel op tijd te komen"
had op Kroon het effect van een
ijskoude douche.
In de deuropening stond een heer
in een zwart pak, die hem sceptisch
van top tot teen monsterde en toen
zei: „Laten we allereerst een paar
dingen met elkaar afspreken. U
mag niet roken, u krijgt niets te
drinken. U luistert aandachtig naar
mij en schrijft exact op wat ik zeg".
„Die man", ontdekte Kroon in dat
eenzijdige gesprek, „had een mate
loze verachting voor journalisten.
Van hen duldde hij dan ook geen
enkele tegenspraak. Vandaar ook
dat ik een gastcollege van ruim een
uur van hem kreeg. Toen kon ik
weer gaan. Bij het afscheid zei hij
nog: „Met dat boek over Van Duin
kerken moet u vijftien jaar wach
ten. U dient eerst voldoende af
stand van uw onderwerp te ne
men". Daar heb ik me waarachtig
nog aan gehouden ook".
Dubbelrol
Het resultaat van 32 jaar spitwerk
is dan nu eindelijk zichtbaar ge
worden in 191 bedrukte pagina's.
Daaruit rijst een unieke man op,
die in zijn dubbelrol als professor
Willem Asselbergs en als dichter-
schrijver Anton van Duinkerken
de verpieterde knollentuin van het
„Rijke Roomse Leven" grondig
heeft omgespit en daarna verrast
heeft met nieuwe bloemrijke ge
dachten. Door de één werd hij een
„omgevallen boekenkast" ge
noemd, een ander zei over hem:
„Zijn kracht is zijn hersenpan. Zijn
ongeluk dat hij hem te vaak laat
overkoken".
Van Duinkerken, die jarenlang
voor dagblad „De Tijd" in moor
dend tempo zijn „Tijdspiegels"
schreef „Superieure journalis
tiek", vond collega Janus van
Domburg, „bondig, fel, raak, flit
send, gemoedelijk, giftig of veront
waardigd slaat hij elke dag op
nieuw de spijker op zijn kop"
was ook een van de oprichters en
eerste redacteuren van Elseviers
Weekblad, vanwaar hij als lid van
de Partij van de Arbeid na enige
jaren naar het redactielokaal van
„Vrij Nederland" vluchtte. Dr.
P. H. Ritter Junior noemde hem
„de gemoedelijkste man, die ik ooit
ontmoet heb". En Menno ter Braak
vroeg zich af, hoe het mogelijk was
dat zo'n intelligente man zo'n ge
loof kon omarmen. Toch had Ter
Braak, die hem consequent „Dikke
Toon" noemde, wel waardering
voor zijn boerse geloofskracht. We
derzijds respect was dan ook het
bindmiddel van hyn haat-liefde
verhouding, die Ter Braak op een
gegeven moment de verzuchting
deed slaken: „Het is mij nooit ge
lukt zijn vijand te worden".
Bebophaar
En Van Duinkerken, hij ploeterde
ondertussen voort. Schrijvend in de
hoekige houding van een robot aan
een te laag bureau, met zijn massie
ve zitvlak balancerend op de punt
van zijn stoel en zijn hand vlak bo
ven het papier, dat langzaam vol
liep met zijn opmerkelijke calligra-
fieën. En als hij niet schreef dook
hij ergens in Nederland of Vlaan
deren op om het welsprekend be
wijs te leveren, dat iemand, die
door en door rooms is, toch avond
vullend kan boeien.
Op een jeugdportret in het boek
van Kroon kijkt hij onder zijn be
bophaar met vertwijfelde wils
kracht naar het vogeltje van de fo
tograaf. Hij draagt een slobberend
kolbert, een overhemd met knel
lend boord, een pofbroek, zwarte
kousen en hoge rijgschoenen. Tus
sen de jaspanden is een rond horlo
ge zichtbaar aan een ketting. Een
momentopname van een levensge
nieter in aanbouw, die bij voorbaat
als melancholicus reeds door de
mand is gevallen.
In die richting wijzen trouwens ook
zijn eigen dichtregels: „Het wezen
der dingen is vlucht. Het wezen
van de ziel is verdriet".
Is dat wellicht de reden waarom
het tot op de dag van vandaag in de
tuin der Nederlandse letteren rit
selt van de verhalen over zijn ver
meende drankzucht? „Mateloos
overdreven", meent Kroon ge
kwetst. Ofschoon hij meteen toe
geeft, dat Van Duinkerken tot de
beste bierdrinkers van het Europe
se vasteland kon worden gerekend.
Wat verwacht je ook anders van
een brouwerszoon, die in zijn jeugd
met zijn grootvader naar de treinen
ging kijken en op het station een
pul bruin bier kreeg toegeschoven,
omdat koffie niet goed is voor een
kind?
Zelf heeft hij eens gezegd: „Ik heb
nooit meer gedronken dan ik aan
kan. Maar God heeft me het geluk
gegeven dat ik veel aankan". En
zijn vrouw bekende na zijn dood:
„Men vond dat mijn man veel
dronk. Maar niemand wist hoeveel
dorst hij had".
Cees Buddingh voegde daar nog
een passend grafschrift aan toe:
„Engelen genoeg. Maar nergens
een kroeg".
Stalen geheugi
en
Van Duinkerken, de inspirator, die
door professor Rogier „een raadsel
achtige improvisator met een stalen
geheugen" werd genoemd en „een
tovenaar met de tijd, die hij soms
roqkeloos verkwistte", wist vanaf
Kerstmis 1967, dat hem nog slechts
bitter weinig dagen op aarde ge
gund waren. Eén winter slechts,
gevolgd door een lente en een zo
mer van zes weken duurde het uit
stel tot aan zijn onherroepelijk af
scheid. Tijdens de laatste Groot
Kempische Cultuurdagen in Hilva
renbeek, waar hij twintig jaar ach
tereen zijn verbaal vuurwerk had
afgestoken, was hij enkele maan
den tevoren tegen beter weten in
nog het podium opgestrompeld.
Maar de magische welsprekend
heid, waarmee hij zijn gehoor keer
op keer naar de toppen van de eu
forie had geduwd, was toen al ge
weken voor wanhopig gemompel.
„Ik word niet ouder dan mijn va
der", had hij lang daarvoor voor
speld, „want in onze familie is het
nu eenmaal de gewoonte, dat de
mannen op hun vijfenzestigste ster
ven".
Vandaar dat hij zijn zestigste ver
jaardag beschouwde als de grens
paal tussen zijn leven en de dood.
•Hij liet zich op die dag onbe
schaamd fêteren en voerde zelf
eenentwintig keer het woord.
Daarna ging hij, eenzamer dan ooit,
op weg naar het einde.
Dat kwam voor hem op 27 juli 1968.
Tegen een taxichauffeur, die hem
kort daarvoor van het ziekenhuis
naar zijn woning bracht had hij ge
zegd: „Na rijp beraad heb ik beslo
ten om niet aan de Olympische
Spelen deel te nemen". En tegen
een vriend, die hem aan zijn zie
kenhuisbed opzocht zei hij: „Als je
in de buurt bent kom dan rustig
langs. Maar ik kan het doodgaan er
niet om laten".
Zijn eigen begrafenis had hij lang
tevoren tot in de kleinste details
geregisseerd. Want ook met de
dood wenste hij slechts in monolo
gen te converseren. Toen hij be
diend was ging hij rechtop in bed
zitten en zegende de dierbaren om
hem heen. Daarna zei hij: „Er staan
hier in de kast nog twee flessen
goeie wijn. Die heb ik voor deze ge
legenheid bestemd".
Hij weigerde tot het laatste moment
de helse pijnen die door zijn ge
sloopte lijf joegen, op de vlucht te
jagen met verdovende middelen.
Zijn verklaring daarvoor was: „Ik
wil mijn God bij volle bewustzijn
tegemoet treden".
„Hij was iets anders dan optimis
tisch", concludeert Kroon tijdens
zijn fascinerende speurtocht, „hij
was gelukkig".
LEO THURING
Foto: CEES VERKERK