pzoek aar een ^rechte )omse reus idle ZATERDAG 12 MAART 1983 ,TAAG Groots en meeslepend heeft Willem, larie, Anton Asselbergs met de hem toegeme- rappe tijd op aarde gewoekerd. Adembene- en talrijk waren zijn activiteiten waarvoor hij dag uit zijn onvermoeibaar lijkend lichaam tot de nacht afbeulde. Gedurfd en oorspronke- tren zijn uitspraken en publikaties, die door de >rezen en door de ander weggehoond werden, [seminarist uit Bergen op Zoom, dat hij in een verzen vertederd „Het Jubelstadje" noemde, [te zich na het afwerpen van zijn soutane en gelijk als een koploper, die voortdurend de aantrok voor het logge roomse peleton, dat meestentijds niet kon bijbenen. Hagenaar Theo Kroon volgde 32 jaar het grillige spoor van Anton van Duinkerken Twintig Jaar lang stak ereburger Anton van Duinkerken als gastspreker tijdens de Groot Kempische Cultuurdagen in het Brabantse Hilvarenbeek een magisch verbaal vuurwerk af. Ter herinnering aan deze roomse gigant werd in de gemeente Hilvarenbeek enkele jaren geleden een borstbeeld van Van Duinkerken onthuld. „Het is stukken mooier", meldt biograaf Theo Kroon, „dan het beeld, dat in zijn geboorteplaats Bergen op Zoom staat. Dat is een regelrechte aanfluiting". klom hij als journalist laar links en rechts op de pn om het Godsvolk onder- i zijn minutieus gebeitelde n te inspireren en te cho- Hij leek daarbij op een vul let twee kraters, waaruit end een onheilspellend ge- opsteeg, dat een voorbode 1 een op handen zijnde [Als de wroetende weten- J^n Willem Asselbergs, die |een diploma heeft gehaald igeen zwembrevet kreeg Se universiteit van het Bel- f »euven een eredoctoraat en j aan de universiteiten van en Nijmegen achtereenvol- loemd tot bijzonder hoogle- de Vondelstudie en tot iar in de Nederlandse en ie Letteren. Als dichter en t van ruim 160 boeken en n luchtte hij onder het m Anton vap Duinker- hart, waarvan hij geen lil wenste te maken, msgenieter, die er prat op t nagenoeg alle obers in Eu- persoonlijke vrienden wa- hij het in zijn .boek „Ver- l van carnaval" hartstoch- voor landgenoten, die elk Tieuw hossend en hijsend op Qruisje afstevenen. Hij be- j||arin de lyrische bezeten- ||n het onsterfelijke leven, Ifechter boerenkiel en feest- rmoedde. „In die vijf zotte I® meende hij, „ontlaadt zich "feie van de zegepralende e andere driehonderd zestig eiden wij een maatschappe- »n, dat ons gedeeltelijk ver- i leven". sp- V kuisheid [ierver tussen droom en wer- Eiïid met een fanatieke be- inling voor gedrukt papier zich in zijn boek „Heden- n ketterijen" met evenveel als verdediger van de allhet kloosterleven, het ker- d[ezag en de orde van de je- re. In het literaire tijdschrift ds", waarvan hij enige tijd —ur was, poneerde hij de stel- it louter kuisheid nog geen tfke liefde is. In dat verband rij op kwaadsprekende vrij- Je levenslang de kans op on- Hebben gemeden of gemist. roomse kankeraars", Ïhij, „die smakeloze room- verdedigen". bleef deze hartekreet als ^raat in de kelen van vele fnders steken. Met name de Jrijke behoudende vleugel katholieke gemeenschap in knd vond hem te jong, te te vurig. „Hij spaart geen jieilig huisje", werd misprij- .astgesteld, „en dat zal hem "!jk opbreken". 'geurde ook prompt. De reus, in leek te scheppen felle winden op te tornen, vele kanten geboycot en .ysboomd, belasterd en ver- gemaakt. Geen enkele over- jg kreeg hij cadeau. Maar ^as hij ook niet op uit. Hij 'iksems goed, dat degene die >k uitsteekt, het levensgrote 'loopt dat hij als makkelijk t fungeert. tT jSte katholiek •Duinkerken, door dichter- list Michel van der Plas eens r»atste katholiek" genoemd, £t de kerk die hij tot aan zijn [lowel hekelde als verdedigde herkwaardige verstandhou ding. Van hem werd gezegd: „Toon put zijn vrolijkheid uit het idee, dat hij zit te antichambreren voor de hemel". En de jezuïet dr. J. van Heugten verzuchtte: „Hoofd en hart zijn bij hem zo rooms, zo kerk vaderlijk rooms, dat zelfs de advo caat van de duivel de loep zou moe ten hanteren om mogelijke on- roomsheden bij hem te vinden". „Van Duinkerken", voegde de lite raire historicus Gerard Knuvelder daar nog aan toe, „beweegt zich als een glanzende vis in de eindeloze zee van de katholieke geloofs- en zedenleer". „Ik ben zo rooms", zei Van Duin kerken als minnaar van tradities en onvervangbare symbolieken, „dat ik geen last heb van het conci lie". In een interview met Bibeb in Vrij Nederland liet hij haar note ren: „In God moet je stomweg gelo ven. Daar moet je niet over discus siëren. Men gaat er tegenwoordig bijna groots op niet meer te gelo ven. Maar niet geloven is de pick up in plaats van de piano. Pochen op het feit dat je niet gelooft, is zeg gen: God, wat ben ik knap; ik kan geen piano spelen". Een schande In die trant sprak hij ook tegen de dichter Jacques Bloem, die hard nekkig het bestaan van een hogere macht bleef ontkennen. „Toch zul jij ook eens voor God moeten ver schijnen, Jacques", riep hij. Waarop Bloem schouderophalend vroeg: „Nou en?". „Dan zul je verantwoor ding over je leven moeten afleg gen",1 vervolgde Van Duinkerken, „ik ben benieuwd wat je dan zegt". Bloem knikte en antwoordde: „Dan zeg ik: Bent U nou die God, over wie Toon me zoveel verteld heeft". Achteraf zegt de Hagenaar Theo Kroon (51): „Het is een schande, dat Van Duinkerken nooit een kerke lijke onderscheiding heeft gekre gen. Geen Silvester, geen Gregori- us, niet eens een Pro Ecclesia. Toen ik dat tegen kardinaal Alfrink zei, antwoordde hij op zijn bekende di plomatieke wijze: „Er zijn twee mo gelijkheden. Of de bisschoppen wil den er niet aan. Of de onderschei ding is nooit voor hem aange vraagd. Ik gok vooralsnog niet op de eerste mogelijkheid". Kroon, die ooit leerling-journalist was bij dagblad Het Binnenhof in Den Haag, is nu perschef van de ANWB en daarnaast een vurig be wonderaar van Anton van Duin kerken. In 1951 kwam hij op het spoor van deze Roomse gewelde naar via diens boek „Het tweede plan", waarvan stijl en inhoud hem mateloos boeiden. Nog diezelfde dag vroeg hij in een brief aan de auteur om een onderhoud. „Dat is mijn stijl", legt hij welwillend uit, „als een boek me aanspreekt wil ik de schrijver graag ontmoeten. Met eigen ogen zien, in welk decor hij functioneert". Succes „Het grandioze van Van Duinker ken is, dat hij durf had. Hij was niet alleen een briljante geest met een fabelachtige belezenheid, maar hij deinsde er ook niet voor terug met het wapen van zijn kennis ge vestigde instituten en meningen te lijf te gaan. Niet voor niets werd hij een „binnenkerkelijke anti-cleri- caal" genoemd. Eindelijk was er in de jaren dertig een vent, die voor zijn gefundeerde mening wilde uit komen. En dat gebeurde dus in een periode, waarin geen katholiek een bek durfde open te doen. Dat vind ik grandioos Zijn brief aan Van Duinkerken had indertijd meteen succes. „Mijn dank voor uwNschrijven gaat vooraf aan mijn uitnodiging om elkaar te ontmoeten", liet de meester per ke rende post weten. „Op een zondag ben ik op de fiets naar Amsterdam gegaan", herin nert Kroon zich, „dwars door de Haarlemmermeerpolder naar de Lomanstraat in Amsterdam, waar hij toen woonde met zijn vrouw en acht kinderen. Ik werd daar ver welkomd door een grote, vriende lijke man, die me meetroonde naar een kamer vol boeken. Overal stonden en lagen ze, zelfs op de trap. Dat maakte een geweldige in druk op me. Sinds die ontmoeting heeft de figuur Van Duinkerken me niet meer losgelaten. Ik praat elke dag over hem, denk aan hem, herlees zijn boeken en discussieer met anderen over hem". Aan de hand van het feitenmateri aal, dat Kroon, die zijn oudste zoon uit piëteit Anton heeft genoemd, in de loop der jaren verzamelde, heeft hij zijn boek „Anton van Duinker ken" geschreven, dat hij in zijn in leiding als een „persoonlijk getinte biografie van een bewonderaar" aan de lezer offreert. „De naam Anton van Duinkerken zegt de meeste mensen niet£ (meer)", vreest hij. „Een enkeling heeft vaag wel eens van hem gehoord, maar daar houdt het dan ook wel mee op. Het aantal mensen dat vol trots weet te vertellen, dat hij ei genlijk professor Asselbergs heet, is op de vingers van één hand te tel len. De paar mensen, die mij ver tellen, dat ze zijn gedicht „Ballade van den katholiek" zo mooi vin den, kan ik precies beschrijven". „Voor de jongere generatie", meent hij, „betekent Van Duinkerken niets. Ze hebben ook op school nooit van hem gehoord. Bij een en quête een paar jaar geleden gaven de scholieren van het voortgezet onderwijs te kennen, dat zij zich meenden te herinneren, dat hij wel eens leuke typetjes op de televisie had gedaan". In de boekhandel, heeft hij per soonlijk vastgesteld, is geen werk van hem meer voorhanden. En in de bibliotheken zoekt men door gaans tevergeefs naar een van zijn gedichten. Uiteraard verdriet dat Kroon, die er van overtuigd blijft, dat de per soon en het werk van Van Duin kerken een groot* stempel hebben gedrukt op hét katholieke leven in Nederland. Met name in de jaren dertig. „En om het katholieke he den te begrijpen", voegt hij daaraan toe, „dient men het katholieke ver leden dus ook-Van Duinkerken te kennen". Hekkesluiter Zelf heeft Kroon zijn visie op Van Duinkerken voortdurend vergele ken met de ervaringen van men sen, die deze hekkesluiter van de katholieke emancipatie van nabij hebben gekend. Hij onderwierp vele bekende landgenoten aan een derdegraadsverhoor en borg de daarmee vergaarde kennis alfabe tisch op in zijn gestadig uitdijende verzameling. Victor van Vriesland benaderde hij via een ongemakke lijk liftje, dat toonde als een dood kist voor een zuigeling. Aan het einde van die lancering werd hij opgewacht door de stokoude dich ter, die hem vanaf een verhoging minzaam te woord stond. Alvorens opening van zaken te geven zei Van Vriesland: „Toon zou het ons zeer kwalijk nemen als we niet eerst een borrel nemen". „Toen", zegt Kroon nawalgend, „heb ik voor de eerste keer in mijn leven en voor de laatste jene ver gedronken". Godfried Bomans, die hij wilde in terpelleren over de vaderrol van Van Duinkerken, deelde per tele foon mee: „Ik verwacht u zondag middag om drie uur". Waarop Kroon verbolgen antwoordde: „Daar komt niets van in. Ik heb een vrouw en drie kinderen. "Zij hebben er recht op, dat ik op zon dag bij hen ben. Ik kom dus maan dagmiddag om zes uur". Zonder antwoord af te wachten hing hij daarna op. Die maandagmiddag trof hij Bo mans aan in zijn gigantische tuin in Bloemendaal. „Vangen", riep de gastheer en wierp Kroon een plag toe, die hij zojuist uit het gazon had gestoken. „Ik heb hem gevangen", zegt Kroon, „ofschoon ik mijn goeie pak aan had. Maar als zo'n man daar nou lol in heeft, wil ik zijn pret niet bederven". „Een paar minuten later riep Bo mans: „Hebt u sigaretten bij u?". Daar kon ik bevestigend op ant woorden. „Prima", zei Bomans, die er onmiddellijk op liet volgen: „Als u thee verwacht moet ik u teleur stellen. U krijgt geen thee". Het gesprek met Bomans leverde trouwens bitter weinig op. „Wat ik ook niet verwacht had", licht Kroon toe, „Van Duinkerken en Bomans lagen elkaar nu eenmaal niet. Ze waren beiden ego-trippers, die voortdurend in het middelpunt wilden staan. Ook Van Duinker ken had dat heel sterk. Die sprak nooit mét iemand maar altijd ie mand toe. „Hij luistert niet", zei Bomans tegen mij, „hij kan alleen praten met mensen,die niets terug zeggen". Heel merkwaardig", te kent Kroon hierbij aan, „Bomans had dus blijkbaar niet in de gaten, dat hij zelf ook uitsluitend over zichzelf sprak". Feest Toch heeft Bomans hem via zijn geschriften nog aan nuttige infor matie over het redenaarstalent van Van Duinkerken geholpen. „Een toespraak van hem", schreef Bo mans, „is altijd een feest. Maar wie na hem het woord voert kan beter thuis blijven of, als hij bij zijn voor nemen blijft, na afloop emigreren". „Wie met hem op reis ging om sa men een aantal lezingen te houden, had het gevoel te worden voorafge gaan door een enorme ijsbreker. Achter zijn brede rug ging je zo'n zaal in en je zag aan de gezichten van de mensen, dat ze al ontdooid waren voordat we nog iets gezegd hadden. Toon maakte al voortlo pend door het middenpad ook wer kelijk de armbewegingen van ie mand, die de ijsschotsen van wan trouwen en onbegrip opzij duwt. En ik liep kiplekker achter hem aan. Want wat kon me nog gebeu ren?". „In Vlaanderen, waar ik veel met hem heb gesproken, was hij meest al ook ereburger van zo'n gemeen te. En dan zaten we helepiaal snor., Al moest ik natuurlijk wel zorgen om vóór de pauze aan het woord te komen. Want je zou wel gek zijn om je mitrailleurtje af te schieten nadat dit reuzenkanon reeds een paar uur gebulderd had". „Soms vergat Toon die afspraak en begon hij meteen. Tijdens zijn rede bleven zijn ogen dan even op me rusten en zag hij aan mijn verwil derde hoofd het abuis. Dan knikte hij geruststellend en sprak hij met een door, de pauze er gewoon bij lappend. En zo redde hij me dan van een wisse ondergang". „Begrepen de mensen eigenlijk wel wat hij zei?", vroeg Bomans zich ook nog af. „Nee", was zijn vaste overtuiging, „een enkele erudiet in de zaal kon hem nog een tijd lang volgen. Maar ook hij moest tenslot te het bijltje er bij neergooien. Van Duinkerken sprak namelijk in lan ge zinnen, waarin hij onderweg van alles verstopte om het er een heel eind verderop weer uit te ha len. Maar de mensen konden die grote bogen niet volgen. Ze keken hem verbijsterd aan in een vaag vermoeden, dat hier iets geweldigs aan de hand was en dat ze -het en treegeld er al dubbel en dwars uit hadden. Maar wat ze er nu precies voor terugkregen, werd niet hele maal duidelijk". „Toon leidde veel van zijn wetens waardigheden in met de toevoeging „Zoals u wel weet" of „Zoals u zich ongetwijfeld herinnert". En dit had een verlammende uitwerking. „Zo als u bekend is", zei hij bijvoor beeld tot de verzamelde midden standers in Lier, „grijpt Erasmus in zijn derde brief aan Melanchton te rug op een citaat uit Vergilius. Maar hij citeert met opzet verkeerd zoals u natuurlijk reeds is opgeval len". In die omstandigheden was het natuurlijk moeilijk om de vin ger op te steken en te vragen, wie die Melanchton nu eigenlijk was. Dat kun je niet doen". Twee paar sokken „Die mateloze overschatting van zijn gehoor was niet eens een truc om de zaal eronder te houden. Wel nee, Van Duinkerken dacht werke lijk, dat iedereen volledig op de hoogte was van wat hij zelf wist. Op het laatst begon de zaal vanzelf te gonzen van erkenning als de spreker zei: „Zoals u weet" of „Zo als u zich herinnert". Als Toon daarna eindelijk met een brede, glunderende geste afscheid nam van zijn gehoor kreeg hij een ova tie. En terecht. Je staat de godgan- selijke dag in een winkeltje sigaren te verkopen en nu blijk je opeens dit allemaal allang geweten te heb ben". Om de indruk te wekken, dat hij zich terdege had voorbereid legde Van Duinkerken ook vaak een stuk papier op de katheder, waar hij van tijd tot tijd peinzend een blik op wierp. Op dat papier stond dan „Twee paar sokken meene men" of „J. H. bellen". Soms nam hij ook de uitgetikte lezing van een ander mee, die hij dan tijdens het aaneenrijgen van zijn monumenta le volzinnen raadpleegde. „De mensen zeggen, dat ik het allemaal uit mijn mouw schud", veront schuldigde hij zich eens, „maar nie mand weet hoe het in die mouw is gekomen". Op zoek naar de enige echte Van Duinkerken vroeg Kroon ook belet bij professor Rogier, „wiens boeken ik ook honderd keer kan lezen zon der er genoeg van te krijgen". De ontmoeting, die daarop volgde in april zei Rogier: „Ik verwacht u op 4 juli om half drie. Maar u dient wel punctueel op tijd te komen" had op Kroon het effect van een ijskoude douche. In de deuropening stond een heer in een zwart pak, die hem sceptisch van top tot teen monsterde en toen zei: „Laten we allereerst een paar dingen met elkaar afspreken. U mag niet roken, u krijgt niets te drinken. U luistert aandachtig naar mij en schrijft exact op wat ik zeg". „Die man", ontdekte Kroon in dat eenzijdige gesprek, „had een mate loze verachting voor journalisten. Van hen duldde hij dan ook geen enkele tegenspraak. Vandaar ook dat ik een gastcollege van ruim een uur van hem kreeg. Toen kon ik weer gaan. Bij het afscheid zei hij nog: „Met dat boek over Van Duin kerken moet u vijftien jaar wach ten. U dient eerst voldoende af stand van uw onderwerp te ne men". Daar heb ik me waarachtig nog aan gehouden ook". Dubbelrol Het resultaat van 32 jaar spitwerk is dan nu eindelijk zichtbaar ge worden in 191 bedrukte pagina's. Daaruit rijst een unieke man op, die in zijn dubbelrol als professor Willem Asselbergs en als dichter- schrijver Anton van Duinkerken de verpieterde knollentuin van het „Rijke Roomse Leven" grondig heeft omgespit en daarna verrast heeft met nieuwe bloemrijke ge dachten. Door de één werd hij een „omgevallen boekenkast" ge noemd, een ander zei over hem: „Zijn kracht is zijn hersenpan. Zijn ongeluk dat hij hem te vaak laat overkoken". Van Duinkerken, die jarenlang voor dagblad „De Tijd" in moor dend tempo zijn „Tijdspiegels" schreef „Superieure journalis tiek", vond collega Janus van Domburg, „bondig, fel, raak, flit send, gemoedelijk, giftig of veront waardigd slaat hij elke dag op nieuw de spijker op zijn kop" was ook een van de oprichters en eerste redacteuren van Elseviers Weekblad, vanwaar hij als lid van de Partij van de Arbeid na enige jaren naar het redactielokaal van „Vrij Nederland" vluchtte. Dr. P. H. Ritter Junior noemde hem „de gemoedelijkste man, die ik ooit ontmoet heb". En Menno ter Braak vroeg zich af, hoe het mogelijk was dat zo'n intelligente man zo'n ge loof kon omarmen. Toch had Ter Braak, die hem consequent „Dikke Toon" noemde, wel waardering voor zijn boerse geloofskracht. We derzijds respect was dan ook het bindmiddel van hyn haat-liefde verhouding, die Ter Braak op een gegeven moment de verzuchting deed slaken: „Het is mij nooit ge lukt zijn vijand te worden". Bebophaar En Van Duinkerken, hij ploeterde ondertussen voort. Schrijvend in de hoekige houding van een robot aan een te laag bureau, met zijn massie ve zitvlak balancerend op de punt van zijn stoel en zijn hand vlak bo ven het papier, dat langzaam vol liep met zijn opmerkelijke calligra- fieën. En als hij niet schreef dook hij ergens in Nederland of Vlaan deren op om het welsprekend be wijs te leveren, dat iemand, die door en door rooms is, toch avond vullend kan boeien. Op een jeugdportret in het boek van Kroon kijkt hij onder zijn be bophaar met vertwijfelde wils kracht naar het vogeltje van de fo tograaf. Hij draagt een slobberend kolbert, een overhemd met knel lend boord, een pofbroek, zwarte kousen en hoge rijgschoenen. Tus sen de jaspanden is een rond horlo ge zichtbaar aan een ketting. Een momentopname van een levensge nieter in aanbouw, die bij voorbaat als melancholicus reeds door de mand is gevallen. In die richting wijzen trouwens ook zijn eigen dichtregels: „Het wezen der dingen is vlucht. Het wezen van de ziel is verdriet". Is dat wellicht de reden waarom het tot op de dag van vandaag in de tuin der Nederlandse letteren rit selt van de verhalen over zijn ver meende drankzucht? „Mateloos overdreven", meent Kroon ge kwetst. Ofschoon hij meteen toe geeft, dat Van Duinkerken tot de beste bierdrinkers van het Europe se vasteland kon worden gerekend. Wat verwacht je ook anders van een brouwerszoon, die in zijn jeugd met zijn grootvader naar de treinen ging kijken en op het station een pul bruin bier kreeg toegeschoven, omdat koffie niet goed is voor een kind? Zelf heeft hij eens gezegd: „Ik heb nooit meer gedronken dan ik aan kan. Maar God heeft me het geluk gegeven dat ik veel aankan". En zijn vrouw bekende na zijn dood: „Men vond dat mijn man veel dronk. Maar niemand wist hoeveel dorst hij had". Cees Buddingh voegde daar nog een passend grafschrift aan toe: „Engelen genoeg. Maar nergens een kroeg". Stalen geheugi en Van Duinkerken, de inspirator, die door professor Rogier „een raadsel achtige improvisator met een stalen geheugen" werd genoemd en „een tovenaar met de tijd, die hij soms roqkeloos verkwistte", wist vanaf Kerstmis 1967, dat hem nog slechts bitter weinig dagen op aarde ge gund waren. Eén winter slechts, gevolgd door een lente en een zo mer van zes weken duurde het uit stel tot aan zijn onherroepelijk af scheid. Tijdens de laatste Groot Kempische Cultuurdagen in Hilva renbeek, waar hij twintig jaar ach tereen zijn verbaal vuurwerk had afgestoken, was hij enkele maan den tevoren tegen beter weten in nog het podium opgestrompeld. Maar de magische welsprekend heid, waarmee hij zijn gehoor keer op keer naar de toppen van de eu forie had geduwd, was toen al ge weken voor wanhopig gemompel. „Ik word niet ouder dan mijn va der", had hij lang daarvoor voor speld, „want in onze familie is het nu eenmaal de gewoonte, dat de mannen op hun vijfenzestigste ster ven". Vandaar dat hij zijn zestigste ver jaardag beschouwde als de grens paal tussen zijn leven en de dood. •Hij liet zich op die dag onbe schaamd fêteren en voerde zelf eenentwintig keer het woord. Daarna ging hij, eenzamer dan ooit, op weg naar het einde. Dat kwam voor hem op 27 juli 1968. Tegen een taxichauffeur, die hem kort daarvoor van het ziekenhuis naar zijn woning bracht had hij ge zegd: „Na rijp beraad heb ik beslo ten om niet aan de Olympische Spelen deel te nemen". En tegen een vriend, die hem aan zijn zie kenhuisbed opzocht zei hij: „Als je in de buurt bent kom dan rustig langs. Maar ik kan het doodgaan er niet om laten". Zijn eigen begrafenis had hij lang tevoren tot in de kleinste details geregisseerd. Want ook met de dood wenste hij slechts in monolo gen te converseren. Toen hij be diend was ging hij rechtop in bed zitten en zegende de dierbaren om hem heen. Daarna zei hij: „Er staan hier in de kast nog twee flessen goeie wijn. Die heb ik voor deze ge legenheid bestemd". Hij weigerde tot het laatste moment de helse pijnen die door zijn ge sloopte lijf joegen, op de vlucht te jagen met verdovende middelen. Zijn verklaring daarvoor was: „Ik wil mijn God bij volle bewustzijn tegemoet treden". „Hij was iets anders dan optimis tisch", concludeert Kroon tijdens zijn fascinerende speurtocht, „hij was gelukkig". LEO THURING Foto: CEES VERKERK

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1983 | | pagina 17