De legende van de kerstroos PAGINA 6 EL het rovershol diep in het Goïnger bos woonde, had op een dag het bos verlaten om te gaan bedelen in het dorp. De rover zelf was vogelvrij verklaard en mocht niet buiten het bos komen. Hij lag er op de loer om reizigers, die zich in het bos waagden, te overvallen. Helaas voor hem kwamen er in de tijd waarin deze legende zich afspeelt niet al te veel reizigers in Noord-Skane. Als het dan ook gebeur de dat de rover een aantal weken geen geluk had, moest zijn vrouw er op uit. Zij nam haar vijf kin deren, die in slordige bontvachten gekleed waren en op klompen liepen mee. Op hun rug droegen ze een zak die bijna even groot was als zijzelf. Waar ze ook binnenging, niemand durfde haar iets te weigeren. Het was bekend, dat wanneer ze ergens niet vriendelijk werd behandeld ze er niet voor te rugschrok het huis de volgende nacht in brand te steken. De vrouw van de rover en hun kinderen waren erger dan wolven en meer dan één dorpe ling zou hen graag aan zijn scherpste speer spiet sen. Maar dat gebeurde nooit. Men wist dat in het bos haar man woonde, die elke haar die hun ge krenkt zou worden ongetwijfeld zou wreken. Toen de vrouw bedelend van boerderij naar boer derij trok, kwam ze op een mooie dag in Oved, dat in die tijd een klooster was. Ze belde aan de poort en vroeg iets te eten. Een monnik schoof een luikje open en gaf haar zes ronde broden, één voor haar en één voor ieder kind. Terwijl hun moeder nog bij de poort stond, liepen de kinderen rond. Een van hen kwam naar haar toe en trok haar aan haar rok; ze hadden iets ge vonden en zij moest gauw komen kijken. De vrouw liet zich meetronen. Rond het hele klooster stond een hoge, dikke muur, maar de kleine jongen had een achterdeur tje ontdekt, dat op een kier stond. De vrouw duw de onmiddellijk de deur verder open en ging zon der vragen naar binnen. Het klooster Oved werd in die tijd bestuurd door abt Johannes, die plantkundige was. Hij had bin nen de muren een kleine botanische tuin aange legd, waarin zij nu binnendrong. Zij was zo verbaasd door wat ze zag, dat ze bewegingloos bleef staan, het was hartje zo mer en de tuin van de abt stond in volle bloei. Overal was het een uitbundige kleu renpracht; blauw, rood en geel waar men ook keek! Na een paar seconden trok er een verge noegde glimlach over haar gezicht en begon ze een smal pad op te lopen. Het leidde haar langs vele kleinere bloembedden. In de tuin was een lekebroeder aan het wieden. Hij had de deur opengelaten om melde en kweekgras op de mesthoop buiten de muur te kunrten gooien. Toen hij de vrouw van de rover met haar vijf kin deren in de tuin zag lopen, liep hij onmiddellijk op ze af en zei ze in niet mis te verstane woorden weg te gaan. Maar de bedelaarster liep verder alsof er niets gebeurd was. Haar blik zwierf van links naar rechts, keek naar het bed met stijve witte lelies en naar de bloemen die hoog tegen de kloostermuur opgroeiden. Zij stoorde zich niet in het minst aan de lekebroeder. Hij dacht dat ze hem niet verstaan had en wilde haar bij de arm naar de uitgang trekken. De vrouw richtte zich in haar volle lengte op en wierp hem zo'n felle blik toe dat hij terugdeinsde. Ik ben de vrouw van de rover uit het Goïnger bos, voegde ze hem toe, waag het niet me aan te raken. Toen ze dat gezegd had, leek ze er even zeker van te zijn dat ze haar weg kon vervolgen als wanneer ze ver kondigd had dat ze de koningin van Denemarken was. Maar de lekebroeder waagde het haar opnieuw te storen, hoewel hij haar, nu hij wist wie ze was, vriendelijker toesprak. „Je moet toch weten vrouw, dat dit een monnikenklooster is en dat er geen vrouw binnen de muren mag komen? Als je niet gaat, worden de monniken boos op mij en stu ren ze me misschien wel weg!". Maar zulke woor den waren aan de vrouw van de rover niet be steed. Ze liep verder naar de rozenbedden en be keek de hysop die vol lila bloemen zat. Ook de kamperfoelie hing vol met geelrode trossen. Toen wist de lekebroeder niets beters te doen dan in het klooster hulp te gaan halen. Hij kwam terug met twee stevige monniken. De vrouw begreep dat het hun ernst werd. Ze posteerde zich midden op het pad en begon met schelle stem te schreeuwen dat ze zich op een vreselijke manier op het klooster zou wreken als ze niet in de prachtige tuin mocht blijven zo lang zij dat wilde. Maar de monniken die dachten dat ze van haar niets te vrezen hadden, overlegden hoe ze haar weg konden doen gaan. Daarop begon de vrouw schel te schreeuwen; ze wierp zich op de monniken en sloeg en beet. Haar kinderen begonnen haar te helpen. De drie mannen merkten al gauw dat ze haar niet aankonden. Ze konden niets anders doen dan in het klooster hulp halen. Toen ze over het pad ren den dat naar het klooster voerde, kwamen ze abt Johannes tegen. Hij liep haastig op hen af om te horen wat de reden voor het lawaai in de tuin was. Ze moesten hem bekenpen dat de vrouw van de rover uit het Goïnger bos in de kloostertuin was en dat ze haar zonder meer hulp niet weg konden krijgen. De abt verweet hun, dat ze geweld hadden ge bruikt en verbood hun hulp te halen. Hij stuurde de beide monniken terug naar hun werk en nam, hoewel hij oud en gebrekkig was, alleen de leke broeder mee de tuin in. Toen abt Johannes daar aankwam liep de vrouw zoals tevoren tussen de bloembedden rond. En hij verbaasde zich over haar. Hij wist dat ze nog nooit in haar leven een dergelijke tuin had gezien. Maar ze liep heen en weer tussen de bedden, die allemaal met een of an dere zeldzame soort bloemen bezaaid waren, alsof ze haar bekend voorkwamen. Het was alsof ze al eerder maagdenpalm, salie en rozemarijn had ge zien. Sommige soorten lachte ze toe en bij het zien van andere schudde ze haar hoofd. De abt hield meer van zijn tuin dan van welke aardse en vergankelijke dingen dan ook. Hoewel de vrouw met drie mon niken had gevochten en er wild en grim mig uitzag, voelde hij toch sympathie voor haar. Ze had het immers gedaan om de tuin goed te kunnen bekijken? Hij liep naar haar toe en vroeg haar vriendelijk of ze de tuin mooi vond. De vrouw draaide zich bliksemsnel om want ze ver wachtte opnieuw dat ze haar met harde hand zou den proberen te verwijderen. Toen ze echter de grijze haren en de gebogen rug van de abt zag, ant woordde ze kalm: „Toen ik de tuin zag dacht ik dat ik nog nooit een mooiere had gezien, maar nu weet ik dat hij zich niet kan meten met een andere tuin die ik ken". De abt had een dergelijk antwoord niet verwacht. Toen hij hoorde dat de vrouw een tuin kende die mooier was dan die van hem, verscheen er een lichte blos op zijn gerimpelde wangen. De tuinknecht die erbij stond, begon de vrouw dan ook dadelijk te berispen. „Dit is abt Johannes", zei hij, „die met veel inspanning en ijver van heinde en verre de bloemen voor zijn tuin bijeengezameld heeft. We weten allemaal dat er in heel Skane geen mooiere tuin is en het is zeker niet aan jou, (door Selma Lagerlöf) die nota bene het hele jaar xn het bos woont, zijn werk te bekritiseren". „Ik wil zijn of jouw werk niet afkeuren", ant woordde de vrouw van de rover, „ik zeg alleen dat wanneer jullie de tuin die ik ken zouden kunnen zien, dan zou je elke bloem die hier staat uit de grond trekken en als onkruid weggooien". Maar de tuinknecht die misschien nog wel trotser op de bloemen was dan de abt zelf, begon honend te lachen. „Ik begrijp best dat je zo opschept om ons te tergen", zei hij, „dat zal me een mooie tuin zijn die je tussen de dennen en jeneverbesstruiken in het Goïnger bos hebt aangelegd. Ik zou durven zweren dat je nog nooit van je leven binnen de muren van een tuin bent geweest". De vrouw werd rood van kwaadheid omdat ze haar niet geloofden. Ze riep: „Het kan best zijn dat ik nooit eerder in een tuin ben geweest, maar jullie als monniken moeten toch weten dat het grote Goïnger bos om de geboorte van onze Heiland te vieren elke Kerstnacht in een prachtige tuin ver andert?". „Wij, die in het bos wonen, hebben dat nu al jaren meegemaakt. In die tuin heb ik zulke prachtige bloemen gezien, dat ik het nooit gewaagd heb er één te plukken!". Toen lachte de lekebroeder nog harder. „Je kunt nu wel opscheppen over iets wat geen mens ooit kan zien, maar ik geloof dat het alleen maar mooie verhaaltjes zijn. Het bos zou toch nooit het geboor te-uur van Cliristus vieren op een plaats waar zul ke goddeloze mensen als jij en je man wonen!". Toch is het net zo waar als het feit dat jij niet in de Kerstnacht naar het bos durft te komen om het te zien", zei de vrouw. De lekebroeder wilde opnieuw antwoorden, maar abt Johannes beduidde hem te zwij gen. De abt had al in zijn jeugd horen praten over het feestgewaad waarin het bos zich zou kleden in Toen begon de abt vol vuur de vertellen, dat het Goïnger bos zich rond het ro vershol elk jaar in kerstgewaad kleedde. „Als de rovers niet te slecht zijn om Gods heerlijkheid te mogen aanschouwen", betoogde hij, „dan kunnen ze toch niet te slecht zijn om de genade van de mensen te ontvangen". Maar de aartsbisschop had wel een antwoord voor de abt: „Ik wil U dit beloven, abt Johannes", zei hij glimlachend, „dat op de dag dat u mij een bloem stuurt uit die kerettuin in het Goïnger bos, ik u een vrijbrief geef voor iedere vogelvrije waarvoor u me dat vraagt". De lekebroeder begreep dat aartsbisschop Absalom even weinig als hij zelf geloofde van het verhaal van de vrouw. Maar abt Johannes merkte het niet. Hij dankte Absalom voor zijn belofte en zei dat hij hem die bloem zeker zou sturen. Op de volgende kerstavond ging de wens van abt Johannes in vervulling: hij was niet op Oved maar onderweg naar het Goïnger bos. Een van de kinde ren van de rover rende voor hem uit en zijn met gezel was de tuinknecht, die in de tuin met de vrouw van de rover had gesproken. De abt had de hele herfst naar deze tocht verlangd en was blij dat het zover was. Met de lekebroeder echter was het anders gesteld. Hij hield vanuit het diepst van zijn hart van de abt en zou niet graag gezien hebben dat een ander met hem mee was gegaan om hem te beschermen, maar hij geloofde niet dat ze een kersttuin te zien zouden krijgen. Hij dacht dat het een valstrik was van de rover om zo de abt in han den te krijgen. Tijdens zijn tocht naar het Noorden, zag abt Johannes dat er overal voorbereidingen voor het vieren van het kerstfeest werden getroffen. In elke boerenhoeve werden vu ren in de badkamer gestookt, zodat de be woners 's middags zouden kunnen baden. Uit de voorraadschuren werden flinke hoeveelheden „Kom toch binnen, jullie daarbuiten" riep de vrouw, zonder op te staan, „en neem de paarden mee naar binnen, zodat ze niet doodgaan van de kou vannacht". Abt Johannes ging de grot binnen en de lekebroe der volgde hem. Het was er armoedig en de vrouw had geen voorbereidingen getroffen om het kerst feest, te vieren. De vrouw had niets gebakken of gebrouwen en niet schoongemaakt. Haar kinderen lagen op de grond. Ze aten uit een ketel waarin niets beters zat dan een waterige gortepap. Maar de vrouw gedroeg zich net zo waar dig en zelfbewust als een trotse boeren vrouw. „Gaat u hier maar zitten, abt Jo hannes, en warm u", zei ze. „En als u te eten bij u hebt, eet dat dan nu maar. Het eten dat we hier in het bos klaarmaken zal u, denk ik, toch niet smaken. Als u moe bent van de reis, kunt u op een van de bedden daar wat rusten. U hoeft niet bang te zijn dat u zich zult verslapen, want ik blijf bij het vuur waken en zal u roepen zodat u alles, waarvoor u bent gekomen, kunt zien". De abt deed wat de vrouw zei en pakte zijn knap zak. Maar hij was zo moe van de lange tocht dat hij bijna niets kon eten en insliep zodra hij was gaan liggen. De lekebroeder kreeg ook een bed aangewezen, maar hij durfde niet te gaan slapen. Hij dacht dat hij de rover in de gaten moest houden, zodat die niet stiekem op zou staan om de abt gevangen te nemen. Maar langzamerhand overmande ook hem de vermoeidheid, zodat hij toch in slaap viel. Toen hij wakker werd, zag hij dat de abt was opge staan en bij het vuur met de vrouw zat te praten. De rover zat bij hen. Het was een lange magere man die er moe en somber uitzag. Hij zat met zijn rug naar de abt toe. Het leek alsof hij niet wilde dat ze merkten, dat hij naar hun gesprek luisterde. de Kerstnacht. Hij had er vaak naar verlangd het te zien, maar het was hem nooit gelukt. Hij begon de vrouw van de rover opgewonden en dringend te vragen of hij in de Kerstnacht naar het hol van de rover zou mogen komen. Hij zou de ligging er van nooit verraden, integendeel, hij zou hen belo nen zoveel als hij kon. Een van haar kinderen zou hem de weg kunnen wijzen. De vrouw weigerde eerst. Ze dacht aan het gevaar dat haar man zou lopen als ze abt Johannes naar hun hol zou laten reizen. Tenslotte won haar ver langen om hem te laten zien dat de tuin die zij kende mooier was dan de zijne en dus stemde ze toe. „Maar meer dan één metgezel mag u niet meene men", zei ze. „En u mag ons niet in een hinderlaag leiden of ons laten overvallen, zo waarachtig u een man van God bent". Dat beloofde abt Johannes en toen vertrok de vrouw van de rover. De abt verbood de lekebroeder over wat afgespro ken was te spreken. Hij vreesde dat zijn monniken, als ze van het plan zouden horen, hem met het oog op zijn leeftijd niet naar het hol zouden laten gaan. Ook hij zelf wilde het plan met geen sterveling be spreken. Op een dag echter kwam aartsbisschop Absalom uit Lund, die op reis was, naar Oved om er de nacht door te brengen. Toen Johannes hem de tuin liet zien, moest hij terugdenken aan het be zoek van de vrouw van de rover. De lekebroeder die er aan het werk was, hoorde hoe de abt zijn hoge gast over de rover, die al jaren vogelvrij in het bos woonde, vertelde. Abt Johannes vroeg de aartsbisschop een vrijbrief voor hem, opdat hij weer een normaal eerlijk leven onder de mensen zou kunnen leven. „Zoals het nu gaat groeien zijn kinderen op tot nog ergere misdadigers dan hij zelf is. Binnenkort zullen we daar in het bos met een hele roversbende te maken krijgen". Maar aartsbisschop Absalom antwoordde dat hij die slechte rover niet temidden van de eerlijke mensen in het land wilde laten wonen. Het was voor alle betrokkenen maar het beste als hij daar diep in het bos bleef wonen. vlees en brood de huizen binnengedragen. Knech ten droegen bossen stro naar binnen die op de vloeren uitgespreid moesten worden. Toen hij langs het dorpskerkje reed zag hij hoe de pastoor en de koster bezig waren de mooiste altaar- kleden die ze maar hadden kunnen vinden, op te hangen. Even later toen hij langs de weg naar het klooster Bosjö kwam, zag hij de armen met grote stapels broden en kaarsen terugkomen van de kloosterpoort. Abt Johannes kreeg nog meer haast bij het zien van al die voorbereidingen op het kerstfeest. Hij dacht aan het veel grotere feest dat hem zelf te wachten stond. Maar de lekebroeder klaagde en jammerde bij het zien van alle voorbereidingen, tot op het kleinste boerderijtje toe! Hij werd banger en banger en smeekte abt Johannes ten slotte om terug te gaan en zich niet zo maar aan de rover uit te leveren. Maar de abt reed verder, zonder acht te slaan op het geklaag. Hij liet de laagvlakte achter zich en reed het stille, hoger gelegen bosgebied binnen. De weg werd slechter, het was nauwelijks meer dan een rotsig en met dennenaalden bezaaid pad. Er waren geen bruggetjes over de beekjes en rivieren. Hoe verder ze reden, hoe kouder het werd en diep in het bos was de grond bedekt met sneeuw. Het was een lange en moeilijke tocht door het bos. Ze namen steile en glibberige zijpaden en trokken" door moerassen en drassige velden. Ze moesten zich zelfs af en toe een weg door het kreupelhout banen. Tegen het invallen van de nacht leidde het kind hen over een weide waar hoge bomen om heen stonden. Er stonden wat kale loofbomen en groene dennen. Aan één kant verhief zich een bergwand en daarin zat een deur van ruwe, dikke' planken. Abt Johannes begreep dat ze aan het ein de van de tocht waren gekomen en hij klom van zijn paard. Het kind deed de deur voor hem open en hij keek een schamele grot met kale rotswan den binnen. De vrouw van de rover zat bij een houtvuur dat midden op de vloer brandde. Tegen de wand waren wat bedden van twijgen en mos gemaakt. Op een ervan lag de rover te slapen. De abt vertelde de vrouw over de voorbereidingen van de viering van het kerstfeest die hij onderweg had gezien en herinnerde haar aan het kerstmaal en de vrolijke kerstspellen zoals zij in haar jeugd ook wel zou hebben meegemaakt, toen ze nog tus sen de mensen woonde. „Het is jammer voor uw kinderen dat ze nooit mee kunnen doen als de an dere kinderen verkleed op straat spelen en stoeien in het kerststro", zei abt Johannes. De vrouw gaf een nogal kortaf en stug antwoord, maar langza merhand begon ze zachter te praten en met meer aandacht te luisteren. Plotseling draaide de rover zich echter om naar de abt en schudde hem een gebalde vuist voor zijn gezicht heen en weer. „Jij ellendige monnik, ben je soms hier gekomen om mijn vrouw en kinderen bij mij vandaan te lokken? Weet je dan niet dat ik vogelvrij ben ver klaard en het bos niet mag verlaten?" De abt keek hem rustig aan. „Mijn plan is je een vrijbrief van de aartsbisschop te bezorgen", zei hij. De rover en zijn vrouw barstten in lachen uit. Ja, zij wisten maar al te goed wat voor genade een rover van bisschop Absalom kon verwachten! „Ja, als ik een vrijbrief van Absalom krijg", riep de rover, „dan beloof ik je dat ik nooit meer zal stelen,nog geen gans!" De tuinknecht was verontwaardigd, dat ze de abt durfden uit te lachen, maar het leek Johannes zelf weinig te kunnen schelen. De knecht had hem zel den zo vriendelijk en tevreden gezien bij de mon niken op Oved als nu tussen een paar rovers. Maar plotseling sprong de roversvrouw op. „Wij zitten hier maar te praten, abt Johannes", zei ze „en we vergeten helemaal naar het bos te kijken. Ik kan hier binnen zelfs het luiden van de kerst klokken horen". Onmiddellijk nadat dit gezegd was stonden allen op en gingen zo snel mogelijk naar buiten. In het bos was het nog donker en koud. Het enige dat ze hoorden was het luiden van de klokken ver weg, aangedragen door een zachte zuidenwind. Hoe zal nu het luiden van de klokken het bos tot leven kunnen brengen?, vroeg abt Johannes zich af. Want nu hij midden in het donkere, winterse 'lan- er- cjke I ht. bos stond, leek het hdan vroeger, dat hier een ien. Maar toen hadden, straal doo weer ever een poosje een oplichtende mi: zaam tussen de donk veel kracht dat het d morgenschemering. Toen zag de abt dat mand een mat wegtn worden. Varens kwjfn loten ineengerold op de steenhopen gr< het moeras groeide, kleur. Mosheuveltjes men schoten op. Ze al een beetje kleur v Abt Johannes' hart tekenen van het ont^i een oude man als ik meemaken?, vroeg in zijn ogen. Toen werd het weer het duister van de opnieuw brak het licl rollen, door. Beken vallen te ontdooien, verschenen zo snel groene vlinders op di ken. En niet alleen den wakker. Een heen en weer te spr stammen zodat de Een vlucht spreeuw den neer om wat te i ne spreeuwen. De p rood en als ze zich edelstenen. Opnieuw toen begon het weeiei wind stak op en str< landen die door vog uit. Ze hadden nog nt tel kunnen schieten, ze op, op het mome Toen de volgende li blauwe bosbessen ei Wilde ganzen en kr lucht, vinken bouwd hoorntjes begonnen Alles voltrok zich niitijd had zich te realiserenur- de. Hij had alleen maben te sperren. De volgenfol- len, bracht de geur v|eel in de verte hoorde jien lokken en het geluidne ren. De dennen en pet goudachtig rode appen glansden als zijde. Dj die elk ogenblik vanj men bedekten de gyit, blauw en geel was. Abt Johannes boog ken aardbeibloesem en tffl de aardbei in zijn hafam uit haar hol met een Ze liep op de vrouw vapan haar rok. De vrouxjaar mooie jongen. De bijjke jacht was begonnenjiet licht, maar weer naaijla- pen in zijn spleet. Djjfje cirkelde met haar eiten van kleine zangvogelj De kinderen van delle- zier. Ze deden zich tej zo groot als denneappel^en van hen speelde meten ander liep om het hiog voor ze volgroeid wapen en een derde pakte eien hing die om zijn nek.ien at bramen. Toen hij ach een groot, zwart dier.kje af en tikte er de bed jij nou aan jouw kant", iDe beer week achteruit Steeds opnieuxxren warmte en liclhet geluid van snios- meer mee. Gedeld zweefde door ote vlinders die op vliejfcn- nest in de holle eik zhet langs de stam naar jen waarvan het zaad uibn, openden zich. Langfie- struiken tegen de bdde schoten bloemen op en. Abt Johannes dacht fis- schop Absalom moesiras nog mooier dan de per- mooiste voor hem uil De ene lichtgolf na dhet zo licht dat het overfht en glans van de zometht dat de aarde hem gfen schenken dan het zWit mooie jaargetijde. Hij ik niet meer weten wiog voor mooiers zou kuitht bleef komen en het lee- voerde vanuit de ontiat hemelse lucht hem bfon bevend van ontroerilhij eerst aardse vreugdelok hemelse vreugde zfbt merkte dat alles stil [de jonge vossen speelde en groeiden niet verdeler hem kwam was zo gikld met kloppen. Uit zijrHij merkte het niet, de jen vliegen, de eeuwighfik harpmuziek en hemeiis- ter. Abt Johannes votop zijn knieën. Zijn gezifee- dacht in dit leven al lo gen ervaren en de eijen horen zingen. Maar naast de abt èet hem mee was gekomko- ver vol groen en blofn- dat hij begreep dat hiiou kunnen aanleggen, ahet zijn schoffel en spadflat God zulke heerlijkheiil- de. Zij hielden immelen niet in ere? Er kwamen duistert Iet kin geen echt wondt er voor de ogen van r an niet van God komei xt- staan. Dit is allemaal is de macht van het kxlns dingen die niet besta In de verte klonken (kar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1982 | | pagina 20