„Mischien nog een bundel oude gedichten"
Amerikaanse i
I
naïeve schilders
in grote stijl
teboekgesteld
JOS PANHUIJSEN (80):
Erotische
en politieke
toestanden
in
„Ik houd van mensen, van de doodgewo
ne mensen tot wie ik mijzelf ook reken.
Maar er is zo weinig begrip tussen de
mensen onderling. Daarom zou het beter
zijn, als men elkaar wèl leerde begrijpen.
Daar heb ik altijd over geschreven, zon
der mijn lezers een mening op te drin
gen. Ik constateer slechts". Jos Panhuij-
sen, die 13 mei tachtig jaar wordt en aan
het leven vooral begrip voor de mede
mens wil toevoegen, is er de mens niet
naar, zijn lezers met woeste pennestre-
ken de waarheid in het gezicht te slinge
ren. Hij heeft met de twijfel leren leven en
daar in zijn romans gestalte aan gege
ven. Panhuijsen nu: „Aan mijn geloof heb
ik vroeger wel getwijfeld, maar nu niet
meer; allang niet meer. Ik ben me ervan
bewust, dat het katholicisme een gelóóf
is; geen zekerheid". In dat geloof past de
opvatting van Panhuijsen, dat de mens
zich moet dwingen de medemens te leren
begrijpen. „In mijn onlangs verschenen
boek „Lof der kuisheid" komt dat het
duidelijkst tot uitdrukking".
Panhuijsen: „De roman „Lof der kuis
heid" is mijn laatste werk, misschien. Als
ik het kan opbrengen, wil ik nog wat ont
brekende gedichten opzoeken en die
bundelen met de gedichten die ik nog
heb; dat zou dan echt het laatste zijn dat
van mij kan verschijnen. Gelegenheids
gedichten overigens". Hij beklimt een
stoel en vindt met een uitroep van tevre
denheid wat hij zocht: een schoolschrift
uit 1922, met gedichten in handschrift.
De bladzijden waarop de ontbrekende
gedichten met de hand geschreven had
den moeten staan, zijn leeg, maar dragen
niettemin een titel. „Ik zal in bibliotheken
de ontbrekende gedichten moeten vin
den", licht hij toe. „Maar als me dat lukt,
verschijnt die bundel als laatste werk".
Panhuijsen glimlacht, met het gezicht van
de man die alles heeft gehad en niet
zwaar tilt aan laatste loodjes. Na enig na
denken zegt hij: „Ik weet niet meer, hoe
veel romans ik heb geschreven; twaalf
ongeveer".
Het zijn er precies twaalf. De eerste ro
man „Het hoopvolle tekort" verscheen in
1930; „Lof der Kuisheid", zijn twaalfde
en laatste roman in 1980. Daartussen lig
gen gedichten en toneelstukken en de
romans Het Geluk, Het Afscheid, De Ont
moeting, Rechtvaardigen en Zondaars,
Leven alleen is niet genoeg, ledereen
weet het beter. Gewoon bespottelijk,
Wandel niet in water (bekroond met de
Vijverberghprijs in 1959), Ik kom niet te
rug en De Pornograaf.
Panhuijsen was bovendien wellicht de
belangrijkste poëzie-criticus van zijn tijd,
een kenner van de Engelse literatuur en
natuurlijk heeft hij enorm veel journalis
tiek werk gedaan op het gebied van lite
ratuur. toneel, ballet en beeldende kunst.
Lezers van onze krant kennen hem voor
al van deze kant.
Twijfel
Vijftig jaar schrijverschap en even zo lang
is Panhuijsen aan twijfel onderhevig. Dat
blijkt uit de vaak heel lange dialogen van
Lof der Kuisheid, waarin de schrijver als
beide gesprekspartners aanwezig Is,
maar ook uit het motief dat In alle ro
mans terugkeert: inzicht komt zo vaak te
laat.
Voor sommigen is Panhuijsen in Neder
land de grootste katholieke auteur, ande
ren betwijfelen zijn waarde als literator
en nog is Panhuijsen Menno ter Braak
niet vergeten, die hem meer dan veertig
jaar geleden een knoeier noemde, een
oplichter die boven zijn stand leeft. Pan
huijsen heeft er allang vrede mee. „Als ik
de kritieken van toen en nu lees, geef ik
de schrijver ervan soms gelijk en soms
ongelijk, ongeacht hun mening over mijn
werk. Ik heb er altijd van kunnen leren".
Panhuijsen weet ook dat sommigen hem,
In zijn ogen ten onrechte, met Graham
Greene hebben vergeleken. „Daar heb Ik
verscheidene bedenkingen tegen. Ik re
ken Greene tot de grote schrijvers met
wie ik me niet wil en kan vergelijken. Bo
vendien vind ik, dat hij het geloof In som
mige boeken misbruikt". Waarin dat mis
bruik schuilt, kan Panhuijsen moeilijk on
der woorden brengen. „Greene werkt er
mee. hij misbruikt het geloof als een on
derwerp waarvan hij zeker is en dat hij
ondergeschikt maakt aan het verhaal dat
hij zijn lezers wil vertellen".
Panhuijsen geeft er daarentegen de
voorkeur aan het geloof als discussie
punt aan de orde te stellen; zijn hoofd
personen praten veel, wisselen gedach
ten uit en bouwen op. Geloof betekent
voor deze Haagse schrijver ook: houden
van mensen en van daaruit begrip op
brengen. Soms valt hem dat moeilijk en
twijfelt hij aan de gegevens die het leven
en zijn waarnemingen hem hebben aan
gereikt.
Panhuijsen: „Elsschot heb ik van de
Vlaamse schrijvers altijd een grote ge
vonden. Maar toen ik „Kaas" las, dacht
ik, nee. nou schrijf je ever iets, dai je te
veel hebt bedacht en dat moet een
schrijver niet doen". Wanneer Panhuijsen
hoort, dat de roman „Kaas" van Elsschot
vrijwel geheel op de werkelijkheid is ge
baseerd. klaart zijn gezicht op. „Werke
lijk? Dat is goed..." Het is Panhuijsen aan
te zien, dat hij oprecht verheugd is, dat
de schrijver Elsschot ook als mens niet
door de mand is gevallen.
Jaren geleden zei Panhuijsen: „Vooral de
romanschrijver wordt bij de beeldvor
ming door een gevaar bedreigd: het
beeld moet kloppen". Of anders: „Om
dat hij nu eenmaal van zijn ervaringen en
gevoelens beelden maakt, vormt zich bij
de schrijver een scheiding tussen hem en
de werkelijkheid, die groter is dan van de
gemiddelde mens".
Die schelding is bij Panhuijsen groot. Als
mens ziet hij zich in levendige beelden
terug als de man, die kort na de oorlog
tot hoofdredacteur werd benoemd van
de Twentsche Courant en zich in die
functie met moeite ruim een maand
staande hield. „Het was voor alle betrok
kenen beter, dat ik maar opstapte. Ze
wilden, dat ik een geestelijk adviseur
naast me kreeg en dat nam ik niet. Ik
moest in hoofdartikelen kunnen schrijven
wat me goeddunkte en niet wat men mij
wilde laten schrijven. Daarom stapte ik
op. Maar de plaats in het onderwijs die ik
door het hoofdredacteurschap achter me
had gelaten, was alweer door een ander
ingevuld. Ik werd kunstredacteur bij De
Gelderlander, kwam toch weer twee jaar
voor de klas en kwam in 1947 bij het
dagblad Het Binnenhof. Daar werd ik
chef van de kunstredactie en dat ben ik
gebleven tot mijn pensioen in 1965.
Daarna ben ik nog wel heel lang aan het
Binnenhof (en ook aan de Leidse Cou
rant) verbonden gebleven als literair me
dewerker".
Over zijn twaalf romans (Panhuijsen ver
zwijgt zijn poëzie, in zijn ogen gelegen
heidsgedichtjes): „In alle hoofdpersonen
van mijn romans ben ik zelf vertegen
woordigd". Die hoofdpersonen zijn zel
den of nooit wraakzuchtig. Eerder willen
zij, al dan niet uitgaande van een diep
gaand verschil van mening, zelfs als te
genstanders. door gedachtenwisselingen
tot een vergelijk komen. Onder voor
waarde, dat de ander bereid is tot luiste
ren.
Daar schuilt een brede stroom van op
rechtheid achter en een doorleefd inzicht
in eigen beperkingen en mogelijkheden.
Tot op zijn tachtigste verjaardag pro
beert Panhuijsen zijn critici te rechtvaar
digen, door zichzelf te zien, zoals die cri-
1ici hem zagen.
Maar uiteindelijk heeft Panhuijsen ook
geleerd te berusten als vorm van verde
diging: „Wie zijn mijn critici in feite".
Maar de emotie leeft in Panhuijsen nog
sterk; gevoel voor humor en bittere her
inneringen kruisen elkaar rakelings en
komen tezamen in zijn opmerking: „Er
zijn, misschien juist in deze tiid, toch wel
een hoop goede mensen". Die gedachte
maakt Panhuijsen af door in zijn laatste
roman „Lof der kuisheid" een gedicht
aan te wijzen, dat eerder en twee keer zo
lang verscheen in De Stem. „Dit vind ik
zo mooi..." De vinger van Panhuijsen
wijst aan: „Dit is de dag: dit blinkend wit
te licht, die blauwe lucht, die wolken die
verglijden. Dit loof, dit groen, dit wijkend
vergezicht, dit alles was sinds ongemeten
tijden en ik, ik zag het nooit, als ieder
mens..."
FRITS BROMBERG
„Desiderla of het innerlijk
leven" is de vertaling van
de laatste roman van de
Italiaanse auteur Alberto
Moravia, die zich meer dan
eens het ongenoegen van
plaatselijke en landelijke
overheden op de hals haal
de, wat leidde tot censuur-
maatregelen. Dit onder het
mom van beveiliging tegen
de libertijnse opvattingen
van Moravia op het gebied
van sexualiteit en erotiek,
maar zeker was steeds de
angst voor zijn visie op de
politieke en maatschappe
lijke situatie in Italië een
belangrijke reden tot in
grijpen voor de autoritei
ten. Het bandje dat uitge
verij Bruna om de vertaling
heenvouwde, met de pitti
ge tekst: „Moravia's
nieuwste roman, waarop in
Italië beslag is gelegd",
houdt enerzijds een over
drijving in vanwege de
suggestie dat het om héél
Italië gaat, anderzijds is er
niks nieuws onder de zon.
„Deze roman is een inter
view dat de persoon, aan
gegeven met de naam
„Desideria" toestond aan
de auteur, aangegeven
met „ik" tijdens de zeven
jaren dat het schrijven van
dit boek geduurd heeft".
Wat in deze inleidende zin
wordt aangeduid, blijft
consequent de vormgeving
van het boek: de „ik" stelt
een vraag, waarop „Desi
deria" een langer of korter
antwoord geeft. Waar en
onder welke omstandighe
den dit interview of de
reeks gesprekken plaats
vindt, wordt nergens ver
meld.
De „ik", de interviewer, is
op zoek naar datgene wat
Desideria ertoe bewogen
heeft prostituée te worden.
Langzaam wordt het hele
verleden van het meisje
uitgekamd. Als kind was ze
veel te dik, tot ergernis van
de vrouw die ze voor haar
moeder hield een Ame
rikaans-Italiaanse uit de
betere en gefortuneerde
kringen in Rome. Een
vrouw die zich op sexueel
gebied zeer vrij gedraagt,
ze heeft relaties met vele
mannen en vrouwen.
Net als Jeanne d'Arc heeft
Desideria regelmatig con
tact met een stem, één en
kele stem. die haar raad
geeft, opdrachten ver
strekt. Zo komt ze tot ver-
zet tegen haar moeder,
wat zich o.a. uit in verma
geren, het zoeken van haar
werkelijke moeder, waar
door ze in contact komt
met de wereld van de
prostitutie. Ze ervaart de
erotische gebeurtenissen
in het leven van haar moe
der van nabij, zeker als ze
op een bepaald moment
binnendringt in haar slaap
kamer en daar een soort
orgie aanschouwt, waar
duidelijk ook een politiek
gegeven in zit: bij het uit
oefenen van vernederende
sexuele handelingen vallen
anti-Amerikaanse leuzen.
Die vermenging van ero
tiek en politiek in soms in
beide opzichten vrij ver
gaande toestanden (lesbi
sche toenaderingen van de
stiefmoeder t.o.v. Deside
ria, haar vriendschap met
anarchistische revolutio
nairen, die politieke moor
den beramen) wordt ver
der uitgebouwd in het le
vensverhaal van Desideria:
Italië als een groot, ge
vaarlijk gekkenhuis, waarin
op moreel gebied (politiek
en sex) alles rommelt,
scheef ligt.
De morele verontwaardi
ging van Moravia is niet te
ontkennen, de hardheid en
schaamteloosheid waar
mee hij zijn verhaal over
Desideria vertelt, heeft
daar alles mee te maken.
„Desideria of het Innerlijk
leven" is een boek vol zorg
over een in de ogen van de
auteur minderwaardig
maatschappelijk systeem,
dat mensen en menselijk
heid voortdurend onder
drukt. Aangenaam is dat
echter niet.
JAN VERSTAPPEN
„Desideria of het innerlijk
leven", roman van Alber
to Moravia, uitgave Bruna.
Pfija ƒ24,90.
Alberto Moravia
Maar wie waren deze schilders van portretten,
zichten, bijbelse taferelen, landschappen, enz
van hen waren afkomstig van Duitse emigranten of
zélf nog in Duitsland geboren zoals Jacob
(17637-1863) en Charles B. Hofmann die in 1882
Zij waren winkeliers, timmerlieden, onderwijzers, huisvroi
wen, kosters en er was zelfs een geestelijke bij,
lieden dus hoewel er toch ook extravaganten
zoals die wonderlijke Hannah Cohoon (1788-1864) lid
een religieuze secte die haar visioenen omzette in
den. Maar hoe ook, allen hebben blijkbaar de tijd
den om een flink aantal doeken of
te laten. Ga je ze nu stuk voor stuk bekijken dan
bij alle verscheidenheid toch weer de sterke
sten op die de „amateur" kenmerken: een
Jurgan Frederick Huge: The Burrough Building
heid die doorlopend kinderlijk aandoet, vooral in het
spectief en een gemoedelijke mededeelzaamheid die alle)
tegelijk wil laten zien.
Prachtige portretten
Misschien is het momenteel niet zo eenvoudig de kuns
van de naïeven naar juiste waarde te schatten vooral om
dat ontelbare hedendaagse „fijnschilders" aan het imite
ren zijn en dit met een veel betere vakkennis! zoda
het gaat lijken op een merkwaardig soort verbeterde uit
gave van de oude originelen....
Even eigenaardig is het dat nu juist dit peil door enkelei
van die vorige-eeuwers al bereikt was! Men moet eens o|
die Erastus Salisbury Field letten. Hij leefde van 1805 to
1900 en op het werk van Ammi Phillips, gestorven in 186
(per toeval in 1958 herontdekt). Die laatste heeft prachtigi
portretten gemaakt die doen denken aan de Prae-Rafae
lieten. Het Is bijna vermakelijk dat de samenstellers vai
dit rijk geïllustreerde boek ene Sheldon Peck (in 1797 ge
boren) onmiddellijk aan die Phillips laten voorafgaan, wan
ook Peck kon vaardige en talentvol koppen schilderei
maar het onderlichaam van zijn modellen verkortte hij zo
danig dat ze eruit zien als half-dwergen. Ook ontbrak he
niet aan surrealisten bij die oude Yankees, want bovenge
noemde Field droomde van een geweldig historisch monu
ment voor de republiek waarvoor hij een ontwerp bedach
had.
Uitgaven als deze worden wel eens „prentenboeken vooi
grote mensen" genoemd. Nu, dit is er dan zo een, maa1
de prenten zijn wel meesterstukjes van kleurendrukkuns
en de uitgave die onder leiding stond van Jean Lipmai
(die alle uitgaven van bovenvermeld museum verzorgt) er
Tom Armstrong, de directeur van dit museum, geeft ons
een uitstekende informatie over deze bijzonder interes
santé tak van volkskunst.
JAN VERHEYEf
Jean Lipman en Tom Armstrong: „American Folk Paifri
tera of Three Centuries". Voor Nederland uitgegeven
door Meulenhoff-Land8dorff te Amsterdam, prijs 125,*
Om de eerlijk de waarheid te zeggen, wat wisten wij vi
de Amerikaanse naïeve schilders van vóór Grandma M
ses: erg weinig. En toch zijn er reeksen geweest van
primitieve-zondags-volksschilders of hoe men hen
ook wil noemen. Maar in de States houdt men zich al
lang met dit genre bezig. Zelfs bij het begin van
eeuw waren daar reeds ettelijke kunstkenners die een
ventaris begonnen op te maken en onder hen bevond
Gertrude Vanderbilt Whitney en in 1924 kon de eerste
positie in de Whitney Studio Club te New York
worden. Sindsdien is de belangstelling voor
steeds toegenomen omdat ze. begrijpelijk, gezien werd
een belangrijke factor in het nationale culturele
Uitgeverij Meulenhoff-Landsdorff heeft thans een
bum laten verschijnen, the first edition van
Folk Painters of three Centuries", waarvan het
berust bij het Whithey Museum of American Art. Een
taal boek waarin 22 kunsthistorici, die zich al jaren
deze materie bezig hielden, 37 schilders biografisch
kunst-wetenschappelijk behandelen. De kwestie was
melijk dat men wel veel schilderijen en tekeningen
maar van de mensen zélf te weinig af wist.
Dat is natuurlijk 'n gedegen speurwerk geworden
met een resultaat dat respect afdwingt. Eén van die
bewerkers zegt het o.i. zeer juist: „Er waren onder
oude volks-kunstenaars een aantal die 'n
talent bezaten, alleen ontbrak het hun aan
opleiding, zij hadden dan niet het vermogen om de
peinturaal juist te beschrijven maar zij wisten zich
goed uit te drukken. En daar gaat het per saldo om.
Men is teruggekeerd tot het koloniale tijdperk en vangt
reeks aan met The Baerdsley Limner die van 1785 tot
geveer 1800 actief was in New England en New York in
twee decades nè de revolutie en de studie wordt
ten met Horace Pippin die leefde van 1888 tot
Grandma Moses wordt genoemd maar Is niet in de
opgenomen waarschijnlijk vanwege haar toch al
te bekendheid in eigen land en Europa.
„Gewone" lieden
Sheldon Peck: Familie Crane