Muziek
geschiedenis
in
stripboek:
op
twee
manieren
vermakelijk
Beeldende
kunstenaars
hadden
wel
belangstelling
voor
de zwijgende
film
Alweer
dezelfde
nieuwe
verhalen
van
Maarten
Biesheuvel
JTRECHT Toen de
gebroeders Lumière
n 1895 voor het eerst
hun bibberende,
bewegende beelden
op een scherm
projecteerden, dacht
«jedereen nog aan een
kortstondige maar
wel leuke
cermisattractie, meer
niet. Nu ruim tachtig
jaar later weten we
wel beter, al wil men
nog steeds de film
zien als amusement,
niet als kunst. Toch
waren er rond 1910
reeds
vooraanstaande
architecten, grafici
en schilders die in
(deze toen nog jonge
uitvinding veel méér
zagen dan alleen
maar een vermaak
voor de massa. Zij
zagen de
iogelijkheid om hun
vaak moeilijk onder
woorden te brengen
ideeën via dat
bewegende beeld
gestalte te geven en
hebben zich in de
daaropvolgende
3 jaren vaak intensief
bezig gehouden met
het uitproberen van
datgene wat het
nieuwe „medium"
aan expressie
mogelijkheden te
bieden had.
Werner Kraus in Robert Wiene's „Het kabinet van Dr. Caligari", waar een aparte tentoonstelling aan gewijd is.
Met de komst van de geluids
film in 1927, toen Al Jolson in
„The jazz singer" zijn „Hey
mom, listen to this" de zaal in
riep, verdween die belangstel
ling en werd de film in de ogen
van de beeldende kunstenaars
weer gedegradeerd tot ónartis
tiek kermisvermaak. Eigenlijk
ook wel begrijpelijk, want de
eerste geluidsfilms, opgeno
men met een in een geluids-
en Filmstrips uit „Emak Bakia" van Man Ray, die men
ils een voorloper van Norman McLaren kan beschou-
l|ul ven.
„Diagonale Symphonie"
van de Duitser Viking Eg-
geling.
dichte cabine gestationeerde
camera, waren louter spreken
de films, waarin de acteurs
zich in allerlei bochten moes
ten wringen om in de buurt te
blijven van de in bloemenvazen
en telefoontoestellen verbor
gen microfoons om verstaan
baar te blijven. Montage was
nauwelijks meer mogelijk.
Over de glorietijd van de zwij
gende film, toen gerenom
meerde expressionisten, da
daïsten, cubisten en futuristen
driftig met het medium aan het
experimenteren waren, heeft
het Centraal Museum in
Utrecht nu een tentoonstelling.
In wezen een ondoenlijke zaak,
omdat men in zo'n geval vele
kunstwerken uit de jaren twin
tig bijeen zou moeten brengen
en een volledig overzicht zou
moeten kunnen geven van wat
er op dit gebied in dit vroege
stadium met het medium film
werd gedaan door beeldende
kunstenaars. Vele van deze
films echter, op een aantal nog
in filmliga's roulerende klassie
ken, zijn verloren gegaan. De
tentoonstelling beperkt zich
dan ook tot een aantal foto's,
boekjes en folders, die betrek
king hebben op dit verschijnsel
en het vertonen van een aantal
expressionistische films of
fragmenten daarvan die de
oude, trouwe ligabezoekers
welbekend zijn. Wat dat be
treft is de door de Deutsche
Kinemathek in Berlijn samen
gestelde tentoonstelling „Cali
gari und Caligarismus", die
zich op één film concentreert,
de uit 1919 daterende „Het ka
binet van Dr. Caligari" van Ro
bert Wiene, veel completer.
Deze tentoonstelling is óók in
Utrecht en zal vanaf 21 januari
1980 nogmaals in het Neder
lands Filmmuseum in Amster
dam te zien zijn.
Maar voor de ware filmliefheb
ber is een bezoek aan het Cen
traal Museum alleen al de
moeite waard door het boek
dat over deze tentoonstellin
gen is verschenen, dat twintig
gulden kost en niet in de boek
handel verkrijgbaar is.
Fernand Léger, groot Chaplin-bewonderaar, begon in
1921 aan een animatie-filmpje „Chariot cubiste", dat
hij echter nooit voltooide.
Wat een werkgroep van het
Kunsthistorisch Instituut te Lei
den onder leiding van drs. N.
J. Brederoo aan materiaal over
beeldende kunstenaars en hun
relatie met de zwijgende film
heeft verzameld, grenst aan
het ongelooflijke en is zeker
uniek voor het Nederlandse
taalgebied.
Dat wil nu weer niet zeggen,
dat men het overal met de be
vindingen van de samenstel
lers eens hoeft te zijn en dat er
soms storende fouten in zitten
de op pagina 49 gememo
reerde Marx Brothers horen in
het boek niet thuis, zij hebben
louter dialoogrijke geluidsfilms
gemaakt maar zij hebben
op 110 pagina's zoveel waar
devolle informatie vergaard,
dat niemand anders het nu
nog hoeft te wagen het even
beter over te doen.
Het aandeel van Luis Bunuel
en Salvador Dali in ,,Un chien
andalou" en „L'age d'or", al
tijd een omstreden punt omdat
beiden de grootste eer voor
zichzelf opeisten, wordt keurig
in het midden gehouden, maar
de Russische grootmeester
Sergei Eisenstein komt er
maar bekaaid af, omdat men
hem niet als bezeten filmer
maar als weloverwogen mathe
maticus ziet.
Zo kan men de vinger leggen
op nog wel meer aanvechtbare
stellingen. Het doet aan de
waarde van het boek niets af
en je kunt het alleen maar be
treuren, dat er gerefereerd
wordt aan zoveel films, waar
van al jaren geen copieën
meer bestaan. Wat zou het bij
voorbeeld heerlijk zijn om een
stukje van Fernand Léger's uit
1921 daterende onvoltooide
animatiefilmpje „Chariot cubis
te" waarvan een gedeelte
nog is aan te treffen in zijn la
tere „Ballet mèchanique" te
kunnen zien of de futuristische
film „Vita futuristica" van Ar-
naldo Ginna uit 1912, die nu
nog alleen maar voortleeft in
de filmliteratuur.
Het boek „Film en beeldende
kunst 1900-1930" kan alleen
maar vertellen wat men al gra
vend in de geschiedenis erover
heeft kunnen vinden. De
Utrechtse tentoonstelling kan
er ook niets aan doen, dat al
deze unieke vroege experimen
ten met film eenvoudig niet
meer bestaan.
Maar het stemt je wel droef
dat we destijds zo slordig met
deze films zijn omgegaan.
Het tijdperk van de zwijgende
film, toen kunstenaars een der
de dimensie trachtten te vin
den in het bewegende beeld,
ligt nu al een halve eeuw ach
ter ons. De kosten zijn inmid
dels zo gestegen, dat alleen de
Walt Disney's er nog brood in
zien. Als een gerenommeerde
beeldende kunstenaar nog
eens gevraagd wordt iets op
filmgebied te doen, dan is het
hoogstens voor een droomscè-
ne in een commercieel pro-
dukt, zoals Salvador Dali zich
destijds liet strikken voor Al
fred Hitchcocks thriller „Spell
bound".
Verf en linnen zijn nu eenmaal
goedkoper dan het geldverslin
dende filmmateriaal. MILO
Het stripverhaal wil hogerop. De tijd is
lang voorbij dat het alleen aandacht kreeg
van kinderen en eenvoudigen van geest
die trouwens allebei zalig zijn. Ook menige
vplwassen intellectueel, belast met kennis,
onderscheidingsvermogen en verantwoor
delijkheid, raakte er aan verslingerd. De
beeldbuis verleerde hem rustig en kritisch
te lezen en maakte hem verslaafd aan op
pervlakkig zien. Het is een welhaast be
denkelijk symptoom dat er al een Asterix
verscheen in een van de oude talen die al
leen nog wordt beheerst door een slin
kend groepje academici.
Nu hebben de helden van de strip zich
ook meester gemaakt van de muziekge
schiedenis die veel muziekliefhebbers saai
vinden om te lezen maar waarvan ze toch
wel wat willen weten omdat ze van muziek
houden. Bovendien is de „éducation per
manente", de levenslange opvoeding, het
nieuwste van het nieuwste.
Het eerste stripalbum, aan de muziekhis-
torie gewijd, is net als Asterix van Franse
oorsprong en loopt van de oudste tijden
tot en met Mozart. Het is wel verma
kelijk om het te bekijken en de tekstjes in
de bekende wolkjes te lezen. Vermakelijk
om twee redenen. Soms worden histori
sche voorvallen door tekenaar, tekst
schrijver of beiden erg leuk voorgesteld
maar soms ook wordt de waarheid zoda
nig geweld aangedaan dat het daardoor
vermakelijk wordt voor wie weet waar het
over gaat. De auteurs staan kennelijk niet
boven de materie maar de tekstschrijver
lijkt dan nog de mindere te zijn van de te
kenaar.
Eigenlijk had men van Ernst van Altena
mogen verwachten dat hij de onzin eruit
had vertaald en ongelukkige formulerin
gen had hersteld. Dat was met enige
moeite best mogelijk geweest. Veel oper
a's van Monteverdi gingen verloren maar
het is onjuist te schrijven dat „weinige
werken van zijn hand ons zijn overgele
verd". Wat moet de argeloze kijker-lezer
beginnen met dat plaatje van een donkere
galerij met als enig commentaar: „Coupe-
rin speelt de lessen van de duisternis"?
Was inderdaad Rameau de eerste die „de
instrumenten een solorol liet spelen" en
heeft Vivaldi als „vader van het concerto"
er werkelijk 600 geschreven? Schiep Pur-
cell „in alle stijlen en in alle genres"?;
werden in Venetië opera's „gemonteerd in
waanzinnig doorgewerkte regie"? en
bracht Mozart „de synthese van twee eeu
wen muziek" tot stand?
Neen, u moet die tekst-wolkjes beslist niet
op een goudschaaltje leggen. Mag het.
kleurige stripverhaal dan alleen worden
aanbevolen voor wie in deze materie het
onderscheid kent tussen zin en onzin met
alle overgangen daartussen? Ach, het hele
leven is leren en weer afleren. Aan deze
schoonheidsfoutjes die gemakkelijk te
vermijden waren geweest, behoeft niet al
te zwaar te worden getild. Er zit ook veel
aardigs in het verhaal zoals de vaststelling
dat Nero een van de eerste artiesten was
die grote tournees maakte en aan song
festivals deelnam. Dat strookt met een
boek van een professor in de geschiede
nis waarin die afschuwelijke Nero in be
scherming wordt genomen, juist omdat hij
meer artiest was dan staatsman.
Bovendien is er dan de bij het stripboek
behorende elpee. Die zal mensen, groot of
klein, die van klassieke muziek willen gaan
houden, ook een eindje verder brengen, al
is het dan nogal willekeurig wat er op die
plaat wordt geboden. Van wat aan de
Middeleeuwen vooraf ging, zijn geen klin
kende voorbeelden gegeven hoewel de
grote Curt Sachs al lang geleden heeft be
wezen dat dit best kan. Ook is het Engel
se kroegliedje en het stukje Gregoriaans
onnodig beknopt en daarom te weinig
zeggend voor wie er vreemd tegenover
staat. Maar goed, dan volgen heel wat be
kende fragmenten uit populaire klassie
ken, waarbij Hans Tecker wat licht verkla
rende tekst heeft geschreven. Het minst
bekend op de plaat zijn de door Ingrid
Haebler gespeelde vier korte klavierstuk
jes van de vijfjarige Mozart.
Op de hoes van de plaat zegt Phonogram
dat men graag door wil gaan met het
strip- en klankverhaal en dat het tweede
deel van Beethoven tot Wagner zal lopen.
De heren zijn nieuwsgierig te weten wat de
kopers van de eerste combinatie er wel
van denken. JOHN KASANDER
Muziekgeschiedenis. Een stripboek van
Denys Lemery en Bernard Deyvries, ver
taald door Ernst van Altena. 48 blz. in
kleur. Gecartonneerd. Een klankverhaal
op een elpee met een Engels kroeglied
je, een Gregoriaans Lux aeterna en frag
menten uit composities van Monteverdi,
Charpentier, Rameau, Vivaldi, Bach,
Handel, Boccherini, Gluck, Haydn en Mo
zart in uitvoeringen door onder meer I
Musici, The Academy of St-Martin-in-
the-Fields, The London Symphony Or
chestra, The English Chamber Orches
tra, het Quartetto Italiano en diverse so
listen. De Philips-plaat 6596 172 is onder
nummer 7399 314 ook als musicassette
verkrijgbaar. Prijs van boek en plaat of
musicassette samen f 29,50.
„DE
VERPLETTERENDE
WERKELIJKHEID"
Je zou verwachten dat
een schrijver, na vier
bundels verhalen met
nagenoeg gelijke the
ma's en motieven, die
bovendien in een klein
levensgebied te plaat
sen zijn, meer wil. Een
bevrijding uit die cocon,
waar een groeiproces in
zou moeten plaatsvin
den. Dat moet met
name gelden voor
Maarten Biesheuvel, die
in zijn vier vorige boe
ken een groot aantal
verhalen verzamelde en
die nu zonder enige va
riatie in het vervolg van
dit viertal een vijfde ver
halenboek publiceert.
Met dezelfde thema's
en motieven: dezelfde
misère van eenzaam
heid en wanhoop, van
naast de werkelijkheid
leven. Met dezelfde kri
tiekloosheid in een bun
del bijeengebracht en
uitgegeven.
Maarten Biesheuvel, ik
vind het prachtig wat de
man kan bedenken en
neerschrijven. Neem
nou zo'n verhaal als het
titelverhaal van dit
boek: een schrijver pro
beert een of ander on-
zin-verhaal over een of
andere no-person te
schrijven, die zelfmoord
pleegt. Alle cliché's
bijeen. De schrijver van
het verhaal moet echter
een strijd voeren tegen
de praktische werkelijk
heid die hem omringt:
katten, kinderen op visi
te, PTT-mensen voor
een telefoonlijntje en zo
verder. Dat is door die
tegenstelling fictie-wer
kelijkheid heel fraai,
al ergeren bepaalde
herhalingen en over
bodigheden. Maar ver
derop in de verhalen
bundel, die dus de titel
„De Verpletterende
Werkelijkheid" heeft,
bestaat Biesheuvel het
om almaar van dat
soort niet-werkelijke
verhalen over no-per-
sons te schrijven als de
schrijver in zijn eerste
verhaal onterecht aan
het doen was. En dat
hoeft dan niet meer,
vooral niet als ze vaak
zo bloedeloos van opzet
en taal zijn als het ver
haal „Demonen", waar
van de inzet luidt: „Ik
ben Patric MacNab en
ben achtentwintig jaar
oud. Ik ben een zee
man, ik ben eerste
stuurman op de thee
klipper Mary. Nu zit ik al
meteen midden in de
geschiedenis die ik u uit
de doeken wil doen: op
het ogenblik ben ik ei
genlijk kapitein en ik
ben van plan om als ka
pitein terug te varen
naar Londen". Ik ben
die ik ben, nietwaar? Ik
ben een van de drie. Ik
ben dus ik ben.
Dergelijke zwakke ver-
telmomenten zijn er te
veel in de vehalen van
de nieuwe Biesheuvel.
Te veel herhalingen ook,
waardoor de auteur
zichzelf voortdurend lijkt
te plagiëren. Zelfs de
brommer op zee uit de
eerste Biesheuvel-bun
del komt nog eens op
de proppen, weliswaar
als scooter en als detail
in een droom van de
bekende Biesheuvel
personage, die David
heet en nu weer werkt
op de bibliotheek van
het Vredespaleis. Dat is
het slotverhaal: „Een
dag uit het leven van
David Windvaantje".
Het blijft zozeer bij het
oude bekende in deze
Biesheuvel-bundel, die
werkelijkheid is zo ver
pletterend dat je je af
vraagt waarom de au
teur het kasteel Duiven
voorde en de omliggen
de terreinen en wandel
gebieden als het buiten
Poelhof nabij Maastricht
moet lokaliseren, en dat
dan in een verhaal over
ene Karl Krauss, die
niet zoals je misschien
verwacht de literator is,
maar een of andere
nierspecialist.
Ik denk dat de werke
lijkheid verpletterender
is dan Biesheuvel voor
mogelijk houdt.
JAN VERSTAPPEN
J. M. A. Biesheuvel:
„De Verpletterende
Werkelijkheid" en an
dere verhalen. Uitgave
Meulenhoff, Amster
dam. Prijs 29,5a