A.R. Penck toont
eigen isolement
op expositie
in Rotterdam
Tin uit drie
havensteden
fel
„Volgend
jaar in
Holysloot"
ROTTERDAM De gehele bovenverdieping van de nieuwe
vleugel van Museum Boymans-Van Beuningen is leeggehaald.
In die enorme, blanke ruimte staan nu zes enorme, blanke
„dozen" van 3 meter 60 hoog, schijnbaar gesloten. Het lijkt
I op een wat al te fors uitgevallen manifestatie van minimal art.
j Loopt men naar de .dozen" toe, dan blijkt er in de laatste
hoek een sleuf te zijn vrijgelaten. Men kan er in en dan ziet
men waar men voor gekomen is, of wat men als toevallige
museumbezoeker in de meest letterlijke zin van het woord
kan „ontdekken": de schilderingen van A. R. Penck.
A. R. Penck is een van de vele pseudoniemen van de
Oostduitser Ralf Winkler. In eigen land wordt hij geboycot,
igeldt voor hem een expositie- en publikatieverbod. Dat wil hij
I uitdrukken in de door hemzelf gekozen wijze van opstelling.
Als kunstenaar leeft hij in een isolement, heeft geen
lontacten, werkt in strikte afzondering. Zijn schilderingen zijn
in perioden in te delen. In het begin zijn het nachtzwarte
dromen, later komt er veel kleur en een van de dozen bevat
j zelfs schilderingen van een uitbundige kleurenrijkdom.
|De beeldtaal van Penck doet primitief aan. Er zit iets van de
I vroege Cobra in. De voorstellingen zijn erg beweeglijk en
I nogal warrig, met soms vlagen van echte schilderkunst. Het
geheel is echter te veel een schreeuw zonder woorden,
ondoorzichtig wat de precieze bedoeling betreft. Dat geldt
trouwens ook voor de teksten van de kunstenaar in de
catalogus, die als kreterig-onbegrijpelijk overkomen. De
tentoonstelling is verrassender dan het tentoongestelde,
|maar voor die obsederende „dozen" had die enorme ruimte
wat ons betreft niet tot 18 november behoeven te worden
vrijgemaakt.
Pencks zwarte schilderingen in een blanke ruimte.
Boymans-Van Beuningen toont overigens wel zijn grote
veelzijdigheid. Kan men Penck niet pruimen, dan is daar altijd
nog de rijke eigen collectie, inclusief de hier onlangs
besproken, rijk aangevulde, verzameling surealistische kunst.
In de tuinzaal en aangrenzende vertrekken is bovendien, tot
en met 2 december, nóg een tentoonstelling te zien: Keur van
tin. Ze omvat tinnen voorwerpen uit de havensteden
Amsterdam, Antwerpen en Rotterdam.
Tin is wel het „zilver der armen" genoemd. Het materiaal
werd gebruikt voor bekers, kannen, schotels, lepels en ander
tafelgoed, alsook voor bijvoorbeeld de pot die onder geen
bed ontbrak. Arme parochies hadden kelken en cibories van
tin en bij minder bemiddelde protestantse gemeenten was
ook het „avondmaalzilver" van dat materiaal.
In vroeger eeuwen werd over tin bepaald niet „deftig"
gedaan. Het was alledaags gebruiksmateriaal, dat vrij snel
sleet en dan weer werd omgesmolten. Toen later aardewerk
serviezen en glaswerk meer en meer in gebruik kwamen werd
het ouderwetse tin opgeruimd. Er is betrekkelijk weinig van
over. Dat is dan ook de reden dat oud tin tegenwoordig zo
duur is. Een goed bewaarde Rembrandtkan uit de
zeventiende eeuw is een klein vermogen waard. Verzamelaars
van dat kostbare goed hebben zich 18 jaar geleden verenigd
in de Tinclub, zijn er erg actief en hebben ook het initiatief
genomen tot deze tentoonstelling.
>ten,
den
Schilderachtig
De tentoonstelling is schilderachtig ingericht. Niet alleen
doordat alles heel overzichtelijk in de vitrines staat, maar ook
omdat er telkens schilderijen zijn, waarop men kan zien hoe
dat tin vroeger gebruikt is. Drinkende mannen die de bekers
hanteren, ziekenverzorgsters die op een zaal de potten
wegdragen, een maaltijd met tinnen tafelgerei etc. De
getoonde voorwerpen krijgen er een extra dimensie door,
worden echte gebruiksvoorwerpen, al staan ze achter glas.
Zo'n tentoonstelling, die eigenlijk vooral voor specialisten
bestemd is, krijgt er een veelzijdiger karakter door. Ook de
„gewone bezoeker" zal het stukje alledaagse
cultuurgeschiedenis kunnen waarderen dat hier wordt
geboden. Bovendien wordt hij, met authentiek materiaal, op
de hoogte gebracht met de manier waarop vroeger (soms
met bewaard gebleven oude vormen ook nu nog) het
tinnegieten beoefend werd, krijgt hij tevens inzicht van de
plaatsen waar het tin vandaan kwam enzovoorts.
Wat de voorwerpen betreft, ze zijn er vrijwel allemaal. De
Rembrandt- en Jan Steenkannen (namen die er overigens
pas veel later aan gegeven werden), de bekers, de soms rijke'
kardinaalsschotels, lepels, borden, liturgische voorwerpen,
waterpotten en beddekruiken, kandelaars en inktstellen. De
voorwerpen van de drie havensteden lopen niet ver uiteen,
wat wel zijn oorzaak zal hebben in het feit dat veel zuidelijke
tinnegieters in de 17e eeuw naar de noordelijke Nederlanden
trokken.
Gedegen catalogus
Aanvankelijk was Antwerpen het belangrijkst, later zou
Amsterdam die rol overnemen en nog wat later ging
Rotterdam een stevige partij meeblazen. Men kan daarover
uitgebreid lezen in de zeer gedegen catalogus die de
tentoonstelling begeleidt en die voor geïnteresseerden
onschatbare gegevens bevat. Men is hiervoor zeer diep in
oude archieven gedoken en ploegde veel tot dusver
onbekend materiaal tevoorschijn over de oude gilden met
hun moeilijkheden over het leerlingenstelsel en de
meesterproeven. En vooral ook over de steeds terugkerende
problemen omtrent het gehalte van het tin. Tin is namelijk
een te zacht materiaal om ongemengd verwerkt te kunnen
worden. Er moest dus wat koper bij of het veel goedkopere
lood. Snoodaards onder de tinnegieters bleven proberen om
2o veel mogelijk lood en zo weinig mogelijk tin te verwerken.
Dat kon soms worden gemaskeerd door de voorwerpen met
een verflaag te voorzien. Die verlakkerij is eeuwenlang een
doorn in het oog van de overheid geweest.
De catalogus geeft van alle getoonde voorwerpen een
beschrijving en afbeelding, met apart de merken die erop
voorkomen. Die merken zijn bovendien nog als tekening
opgenomen. Voor de ware liefhebber stof om van te
watertanden.
x al
.ER
St. Eligius
Het aardigste object op de tentoonstelling is overigens niet
van tin. Het is een Delftse aardewerk schotel met de
t dal patroonheilige van de smeden en tinnegieters, St. Eligius. In
de rechterhand draagt hij de gekroonde tinnegietershamer.
Op de schotel staan naam en wapen6 van de vooral in
Rotterdam werkzame tinnegieter Claes Janse Messchaert en
het jaartal 1653. Op de schotel is een aantal tinnen
voorwerpen afgebeêld zoals die waarschijnlijk door deze
Messchaert konden worden geleverd. B. Dubbe, de grote tin
autoriteit in ons land, heeft het allemaal uitgeplozen en kwam
tot: een wijnkan met pijp (Jan Steenkan), Rembrandtkannen,
lampet met lampetkan, een fonteintje, een olielampje en een
kraagkandelaar, drie zoutvaten, een waterfles, een kamerpot,
schuimspaan, lepels, kroes, een ronde beddekkruik,
fruitschaal, brandewijnkom, vergiet en een ronde schotel met
oren en deksel. Een fraaie documentatie in aardewerk waar
de particuliere verzamelaar trots op mag zijn.
VOLKERING
„Kort kenneke", Antwerpen 2de helft 16e eeuw.
„Volgend jaar in
Holysloot" is een debuut.
Een reeks verzamelde
verhalen, uiteenlopend
van onderwerp en
schrijftrant. De auteur,
Eric Terduyn, verzamelde
hier incidenteel werk.
verschenen tussen 1946
en nu. Het eerste deel
van het voornaamste
verhaal dat in dit boek is
opgenomen, „Dossier",
werd in februari 1946 in
het tijdschrift Criterium
gepubliceerd, sindsdien
werden er twee delen aan
dit verhaal toegevoegd
en tenslotte wordt het nu.
gewijzigd, herdrukt.
Alle verhalen die in dit
zogenaamde debuut-
boek zijn opgenomen,
dateren van jaren her.
Het verhaal
„Menswording", over de
obsederende rol die een
kat in het leven van een
of twee mensen speelt, is
al van 1959, de
„Onvoltooide Trilogie",
een verhaal van passie uit
Noorwegen is van 1966.
Dat verscheen voor het
eerst in 1969 en is
daarmee de jongste
bijdrage aan dit boek.
Nogmaals: een debuut.
De auteur Eric Terduyn,
op de achterzijde van het
boek afgebeeld voor het
ANWB-bordje van de
plaats van handeling van
zijn eerste verhaal,
Holysloot bij Amsterdam,
heeft intussen een
tweede boek in
voorbereiding:
„Waarheen zo vroeg zo
laat?".
Moet dat nou allemaal?
Het meest gave verhaal
(als je dat naar de
constructie ervan afmeet)
is „Menswording". Een
ietwat Edgar Allen Poe-
achtige geschiedenis,
geschreven in de traditie
van de burgerlijke
verhaalkunst van de
vorige eeuw: een stel
heren zit na het diner
bijeen en vertelt
buitengewone
gebeurtenissen. Een van
die vertellingen vormt de
inhoud van het verhaal:
de geschiedenis van een
man die een vriend had
met een heel bijzondere
kat. Dat dier wilde steeds
meer iets
ondefinieerbaars, met
klaaglijke geluiden liep
het door het huis, tot het
duidelijk was, wat het
wilde: één worden met
het menselijk soort. De
eigenaar van het dier kan
dat alleen maar
realiseren door het beest
te nuttigen. Een
hardhandig soort
menswording.
Het slotverhaal is een
zelfde soort navolging
(parodie wellicht?) van
een genre. Hier gaat het
om een verhaal van liefde
en ondergang in het
eentonige winterklimaat
van noordelijke landen,
waar passie en erotiek
onverbrekelijk verbonden
zijn aan dood en
ondergang. Een
jeugdliefde, waarvan de
eerste fase is
beschreven, met alle
onheil, die daaraan eigen
is. De slotzin: „Ik had
zoveel inzicht dat ik wist.
dat als Roland en Nanna
in leven waren gebleven,
er allerlei andere
complicaties zouden zijn
ontstaan".
De auteur heeft Roland
en Nanna dus kort
tevoren laten sterven, het
is de lezer bovendien
duidelijk dat het lot van
Roland én Nanna in de
hand van de verteller is,
in dit geval een jongere
broer van Roland, die
met al zijn ietwat
onvolwassen emoties en
verlangens, nogal blijft
zitten in verwarring over
alles wat in zijn omgeving
plaatsvindt. Allemaal best
aardig en keurig en
zorgvuldig van vertelling.
Zonder de dood van de
hoofdpersonen had het
nog lang door kunnen
gaan.
Maar is dat nou zo
nodig? Zo'n reeks van
verhalen (want in de
andere kun je net zo
goed, op een andere
manier die pastiche, die
imitatie van een genre of
stijl herkennen). Waarom
dit werk van een periode
van meer dan dertig jaar
bijeen brengen, als
debuut uitgeven met de
aankondiging van meer?
Dat doe je toch als het
werk op een of andere
manier een belofte
inhoudt? Dat is hie/-
nergens het geval. Of als
het werk iets zo eigens
heeft, dat je de auteur
ervan tekort zou doen.
bleef het bij incidentele
tijdschriftenpublikaties.
Het lijkt mij dat het beter
was gebleven bij een
dergelijke incidentele
kennismaking met Eric
Terduyn. Hoe
rechtstreeks en beheerst
hij ook kan vertellen, de
ware geest wordt nooit
vaardig over zijn
verhalen.
JAN VERSTAPPEN
Eric Terduyn: „Volgend
jaar in Holysloot",
Uitgeverij De Bezige Bij,
Amsterdam. Prijs ƒ27,50
Zoutvat,
Rotterdam
1ste helft
16e eeuw.
Chanoeka-
lamp,
Amsterdam
midden 18e
eeuw.
Pijpkan
(Jan
Steenkan)
Amsterdam
1ste kwart
17e eeuw.