!4 oktober 1929
ONDERDAG
Heldere Hemel
linlijn heette destijds aanpassen
Herbert Hoover in 1929 zijn
tijgenoot Coolidge opvolgde als
sident van de Verenigde Staten, leek
geen vuiltje aan de lucht. Onder
-•jdge was het land opgeklommen
een volstrekt ongekende welvaart,
'samenleving was welvarender dan
t, Aandelen hadden
:elingwekkende hoogten bereikt, de
duktie was enorm. Ijskasten, auto's,
aretten, cosmetica kwamen plotseling
nen het bereik van velen. De nog
n 7 miljoen auto's in 1919 waren er
jaar later 27 miljoen geworden. De
begon aan een razendsnelle opmars,
ja de radio werden dagelijks de
worvenheden van de „roaring
nties" afgeroepen.
:n Hoover, de voormalige minister van
3s[idel, 10 maart 1929 zijn ambt
ivaarde, hield hij de Amerikanen dan
j triomfantelijk voor: „Wij zijn dichter
de uiteindelijke zegepraal over de
v ioede dan enig land ooit is geweest".
.1 u/AininArt 7anAn Ha u/ArlrAliikhAiH
weinigen zagen de werkelijkheid
de luchtkastelen heen: een
verziekte, overspannen economie.
Er was grote politieke onrust in Europa,
dat nog als gevolg van de Eerste
Wereldoorlog leed onder ernstige
kapitaalsschaarste, internationale
samenwerking stuitte af op steeds hoger
opgeworpen handelsbarrières, er was in
de Verenigde Staten een gigantische
overproduktie, er Werd uitbundig
gespeculeerd. Een miljoen tot anderhalf
miljoen Amerikanen waren
aandeelhouder geworden. Het werkelijke
beeld werd vertroebeld doordat soms
ook „de gewone man of vrouw" de
goede slag maakte. Taxichauffeurs die
toevallig een beleggingstip hadden
opgevangen, glazenwassers die hun oor
op het juiste moment tegen de ruit van
een kantoor hadden gehouden,
secretaresses die via hun bazen het
financiële schot in de roos vernamen,
verpleegsters, die werden getipt door
dankbare patiënten of doktoren hoorden
praten over „aardige aandeeltjes", of
gewoon mensen die op het goede
moment een van de talrijke in allerlei
bladen gepubliceerde „Hoe-word-ik-
snel-rijk-tips" ter harte hadden
genomen. Maar deze groep vormde een
minderheid in het legioen van „de
nieuwe rijken". Over het algemeen
werden de rijken rijker en de armen
armer. In feite controleerde ongeveer 5
procent van de bevolking zeker 30
procent van het inkomen.
De sfeer van illusies en luchtkastelen
werd voornamelijk bepaald door de vaak
overtrokken verhalen van arme sloebers,
die het in één klap tot grote rijkdom
hadden gebracht. Ongeveer 98 procent
van de Amerikaanse bevolking, waarvan
zeker 60 procent zich op de rand van of
beneden het bestaansminimum bevond,
kon zich uitsluitend koesteren aan de
hoop, dat ook voor hen de gouden eieren
niet volstrekt onbereikbaar waren.
De voortekenen van de grote klap waren
er, maar ze werden miskend. In feite al
op 21 oktober 1929 stortte de
aandelenmarkt ineen. Drie dagen later
werden op de Amerikaanse
effectenbeurs 12 miljoen aandelen
verhandeld. De definitieve klap op deze
24 oktober - „zwarte donderdag" - kwam
voor de meesten desondanks als een
verrassing.
„Ze brulden als leeuwen en tijgers, er
werd geschreeuwd en gegild. Het leek
een groep gekken. Mannen huilden
openlijk, sommigen knielden neer in
gebed", zouden ooggetuigen van die
gedenkwaardige dag in Wall Street later
verklaren. De nabijgelegen Trinitykerk
zat de hele dag stampvol met
wanhopigen: protestanten, joden,
katholieken tesamen. Tegen de middag
was Wall Street volledig geblokkeerd
door circa 10.000 nieuwsgierigen. De
meest wilde geruchten golfden door de
massa. Telefoon- en wegverkeer liepen
vast. Doktoren kwamen handen tekort
om slachtoffers van hartaanvallen,
beroertes en flauwtes te helpen. Auto's
werden in dolle woede in elkaar getrapt
door mensen, die hun aandelen in
General Motors zagen kelderen.
Een aantal spectaculaire
zelfmoordgevallen - een dame sprong
van veertig hoog terwijl duizenden
toekeken - kregen veel aandacht, maar
in feite waren er maar iets meer dan het
normale aantak zelfmoorden en over het
hele jaar genomen liep de
zelfmoordstatistiek vrijwel volledig in de
pas met voorgaande jaren.
Tegen 1932 waren de meeste aandelen
waardeloze papiertjes geworden, de
goudprijs was gedaald met 40 procent,
de productie met de helft en de
internationale handel met 30 procent. De
werkloosheid nam toe tot ruim 15
miljoen mensen. 9.000 banken hadden
hun deuren moete.1 sluiten. Toch waren
van de op dat 'moment ongeveer 125
miljoen Amerikanen niet meer dan ruim
een miljoen direct getroffen door de
krach. Voor de minstens 60 miljoen
Amerikanen, die het al niet best hadden,
veranderde er eigenlijk niet zoveel.
Doordat het grote optimisme van de
twintiger jaren in één klap de bodem
was ingeslagen en door het vrijwel
volledig ontbreken van sociale
voorzieningen kwam de klap echter
extra hard aan. Tot in lengte van jaren
zou „jij hebt de crisisjaren niet
meegemaakt" een voorname rol spelen
in de opvoeding van een hele generatie.
In absolute zin leverde de energiecrisis
van 1973-1974 echter een veel groter
economisch verlies op.
Wat de grote depressie vooral deed, was
het economisch wereldbeeld
fundamenteel veranderen. Het
betekende in feite het einde van het vrije
marktsysteem en het begin van het
„geleide kapitalisme". De Amerikaanse
president Hoover bleef voorzichtig in het
overheidsingrijpën. In 1933 werd hij
echter ruimschoots verslagen door de
jonge knaap Franklin D. Roosevelt, de
man van de „New Deal", een ambitieus
programma van sociaal-economische
overheidshulp.
Banken en wisselmarkten kwamen in de
hele Westerse wereld onder
overheidscontrole. Toch heeft de
Tweede Wereldoorlog de Verenigde
Staten pas goed uit de economische
problemen gehaald. DICK TOET
IHAAG Economen plegen te
>n: als Amerika niets wordt Europai
tuden. En hét was me de niesbui
lie Wall Street op die „zwarte
br'dag", 24 oktober 1929, uitstootte,
iciilen van de beurskrach en alles
taan voorafging en erop volgde, als
teit te omschrijven als een
itische economische depressie,
len als een regentapijt over Europa,
Jver Nederland. We hebben het
ten! De blijmoedige jaren twintig,
al uit de Verenigde Staten
gewaaid als de roaring twenties,
t en over in de jaren dertig van doffe
r'ide, van armoe, van werkloosheid.
tanden, die diepe voren van
K >uw kerfden in de harten van
k raties, die er nu nog niet los van
en komen, zeker niet nu we
iseuw soortgelijke tijden beleven.
Amerikaanse beurskrach op zichzelf
,£n Nederland eigenlijk niet eens zo'n
li' Natuurlijk, ook onze eigen beurs
j |et Damrak vertoonde sporen van
(i ige verliezen wegens speculaties.
de krach als zodanig werd niet
voorpagina-niéuws. Ergens op een
-enpagina schreef het Algemeen
lelsblad over een onweer, dat de
sfeer opfrist en over een
terdamse beurs, als kalm met
er een vaste tendens. Pas
enlijk later sprak deze krant van
gebeurtenis, waarvan de ernstige
I slag niet kan uitblijven. Aan een op
en zijnde wereldcrisis dachten
■Is zeer weinigen. Men meende te
I !n te hebben met een
I 'Ulatiegolf, die zichzelf vernietigd
We leefden, dacht men, voort in een
se en waarom zou men dan
"nistisch doen?
aarbij keek men ook naar Amerika,
draaide in de jaren twintig het
'Jlsleven op volle toeren. De
aart leek niet kapot te krijgen, wartt
i ichnisché ontwikkeling bood nieuwe
Pectieven: radioen .(sprekende)
film, auto's en vliegtuigen. Er was volop
werk aan de winkel. Zelfs economen
zeiden na de krach: Dit is slechts een
incident geweest, de economische
toestand is gunstig. Ze hadden niet
doorzien, dat de conjunctuur helemaal
niet zo gunstig was, dat er ook
structurele problemen waren. En ze
zagen dit ook nog niet toen de krach hen
had moeten wakker schudden. Want die
krach was geen oorzaak van wat later
een enorme recessie zou worden, het
was veel meer een Signaal van een
kenterend getij.
In Europa was de hoogconjunctuur
minder joyeus geweest. Daarom deed
zich hier niet zo'n speculatiegolf als in
de Verenigde Staten voor. De depressie
trad ook niet meteen na de New Yorkse
krach op, maar toen ze eenmaal
doorbrak gebeurde dat ook op een breed
front: stokkende afzet, groeiende
voorraden, prijsdalingen, inkrimpende
winstmarges, minder investeringen,
kleinere kredietmogelijkheden, lagere
produktie, loonsverlaging, ontslagen,
werkloosheid allemaal achter elkaar
en tegelijk. Jawel, we hebben het over
het Europa van het begin der jaren
dertig. Maar vele elementen van die trits
zien we thans, vijftig jaar later,
opnieuw....
Geen koutje
Ook Nederland had onbezorgde jaren
twintig gekend. In het begin van dat
decennium, toen we nog maar net een 8-
urige werkdag en een 45-urige werkweek
kenden, hadden we het wat moeilijk
gehad: er moest weer langer worden
gewerkt, in de rijksbegroting moest
worden gesneden. Maar zo rond 1925
waren we er weer bovenop. We gingen
een tijd tegemoet, die door
geschiedschrijvers later een rustige
hausse werd genoemd. Geen
stormachtige ontwikkeling, wel één
geleidelijke, gematigde economische-
ontwikkeling. De Troonrede van 1929
sprak over de situatie in handel en
nijverheid als een reden tot
dankbaarheid en de miljoenennota van
dat jaar vertoonde een batig saldo... We
konden van een volledige
werkgelegenheid spreken: medio 1929
waren er slechts 18.000 werklozen. Een
metaalarbeider verdiende 75 cent per
uur en een machinezetter ging met 39
gulden per week naar huis. Die laatste
behoorde dan ook tot de beter
betaalden. De mensen konden zich een
radio aanschaffen auto's waren alleen
nog maar voor de bevoorrechten al
toeterden er al wel enkele tienduizenden
rond en voor 3,50 kocht men een
liter jenever. Men keek naar de lucht,
waar het luchtschip Graf Zeppelin
overkwam en om te kijken of Vèraarts
pogingen om regen te maken zouden
gelukken. Aan die lucht was nog geen
koutje te bespeuren!
Achteraf gezien kan wellicht worden
vastgesteld, dat de neergaande
conjunctuur die volgde en waarvan de
oorzaak hoofdzakelijk in het buitenland
lag, in Nederland minder ontwrichtend
heeft huisgehouden dan in andere
landen. Maar voor zo'n constatering
koop je niet veel als je er middenin zit.
Er was één ontwikkeling, die als
waarschuwing had kunnen dienen. De
landbouw bleek enkele jaren achtereen
een stabiele basis voor werkgelegenheid
te zijn, hoewel die werkgelegenheid had
moeten dalen bij een-toenemende
industrialisatie.
Het zou hier te ver voeren om alle
buitenlandse oorzaken aan te geven, die
ervoor zorgden dat ook Nederland in de
tocht zou komen te staan. Eén
belangrijke oorzaak was het
protectionisme, dat alom de kop opstak.
Nederland was op alle internationale
conferenties de kampioen van de
vrijhandel geweest en bepaald niet
zonder succes aanvankelijk, maar
gaandeweg gingen de Europese landen
en ook Amerika barricades oprichten
tegen de invoer en op zeker moment kon
Nederland via het instellen van
invoercontingenten niet achterblijven.
Maar daarmee voerde je nog niet meer
uit, terwijl het binnenland niet meer ging
afnemen, integendeel vaak. Met name de
landbouw kwam in de problemen en
moest flink gesteund worden.
In 1931 was de crisis in Nederland heel
duidelijk. Medio dat jaar waren de
koersen aan de Amsterdamse beurs 60
procent lager dan in maart 1929,
evenveel als in Amerika, maar daar had
men de prijsval sneller bereikt. En de
werkloosheid steeg. In 1930 was 3,4 i
procent van de beroepsbevolking zonder
werk, in 1931 6,6 procent, een jaar later
11,3 procent en in 1936 zelfs 17,4 procent;
daarna ging het weer wat beter tot 9,6
procent in 1939. Wie werk had verging
het nog niet zo slecht, tenzij men in
overheidsdienst was, want daar vielen
harde klappen: „Vaste baan, maar vaste
armoede" heette het in die dagen. De
werklozen hadden het zwaar te verduren
en dat niet alleen vanwege de schrale
uitkeringen maar ook moreel. Elke dag
opnieuw in de rij staan op wisselende
tijdstippen om een stempel te halen ten
bewijze, dat men niet toch nog een
baantje had. Bonnen voor goedkoop
voedsel-in-blik, dat men toch niet kon
betalen, zodat de. bonnen werden
verkocht aan degenen, die wel wat
konden kopen. Gratis rijwielplaatjes,
waarin vernederend een gat was
geslagen...: Hier fietst een werkloze.
Bezuinigen
Uiteraard werden de
overheidsinkomsten ook minder. De
enige consequentie die men, onder het
kabinet-De Geer, aanvankelijk zag, was
bezuinigen op de uitgaven. In 1932 leidde
dit meteen al tot een korting op de
ambtenarensalarissen. Er werd
bovendien een speciale
bezuinigingscommissie ingesteld, de
commissie-Welter, die een scherp
snoeimes meekreeg. Die commissie
verwachtte voor 1933 een
begrotingstekort van zo'n 100 miljoen
(de begroting ging toen nog niet over
miljarden, ze bleef zelfs nog onder één
miljard)^ en daarvoor moest worden
gesneden: opnieuw in de
ambtenarensalarissen, ook in het aantal
ambtenaren, eveneens in de subsidies
en andere uitgaven. Dat werd zelfs de
regering te dol. Ze kwam weliswaar op
een hoger begrotingstekort uit (147
miljoen), wilde ook wel opnieuw op de
ambtenarensalarissen korten en de
belastingen verhogen, maar durfde het
ook aan iets unieks voor toen om
een tekort te laten voortbestaan.
Eind 1932 werd niet alleen besloten om
de werkloosheidsuitkeringen te
verlagen, maar werd ook medewerking
van de vakbeweging gevraagd om lonen
en salarissen in het bedrijfsleven te
verlagen. „Een ergerlijk voorstel", riep A.
C. de Bruijn, voorman van de katholieke
vakbeweging en de „rode" bonden
rukten massaal protesterend op naar
Den Haag. Dit alles nam niet weg, dat die
verlaging wel spontaan tot stand kwam.
Alom, bij de overheid en in het
bedrijfsleven, was „aanpassen" het
devies, de minlijn zouden we nu zeggen.
De ambtenarensalarissen kelderden
tussen 1932 en 1936 met zo'n 30 procent,
dé lonen in het bedrijfsleven circa 15
procent. Plezierig was dit uiteraard niet,
maar tegenover de aanpassing van de
salarissen stond een overeenkomstige
prijsdaling, zodat men er volgens de'
rekenmeesters in koopkracht niet op
achteruit ging. Andere cijferaars
kwamen tot andere uitkomsten. Een feit
is, dat in 1933 de lonen sneller daalden
dan de prijzen-. Aanpassen, werd
opnieuw geroepen, de
concurrentiekracht van Nederland als
exportland moet worden hersteld. Op de
kruiser „De Zeven Provinciën" brak
muiterij uit vanwege dat aanpassen...
De achtereenvolgende kabinetten
hadden het er maar moeilijk mee. Er
werd geroepen om een sterke man en
die zag men in dr. Hendrik Colijn, die in
1933 minister-president werd van een
kabinet van confessionelen en liberalen.
Hij pakte de zaken krachtig aan, wat
hem lang niet door iedereen in dank
werd afgenomen. Eerder had hij, de
kampioen van de vrijhandel, ermee
moeten instemmen dat ook Nederland
importbarrières ging opwerpen, in 1936
moest hij een ander troetelkind, de
goudstandaard, loslaten en tot
devaluatie besluiten. En op Sociale
Zaken kwam Romme, die de
werkloosheid te lijf wilde gaan met
werkkampen.
In 1936 raakten crisis en werkloosheid
over hun hoogtepunten heen en ging
Nederland tot aan de Tweede
Wereldoorlog weer bergopwaarts. Maar
de beklemmende herinnering bleef en
beïnvloedde ook na 1945 nog lang het
handelen van leidinggevenden. We
herinneren ons een minister van
wederopbouw (In 't Veld), die ondanks
een gigantische woningnood de
nieuwbouw temperde uit angst voor
nieuwe werkloosheid in de bouw. We
herinneren ons een vakbondsman
(Roemers), dié geen hoge looneisen
durfde stellen, bang als hij was dat
werkloosheid, die hij van huis uit had
gekend, er het gevolg van zou kunnen
zijn. En dit alles ondanks het feit, dat
economen die de vooroorlogse
ontwikkelingen haarfijn hadden
geanalyseerd, de verzekering gaven dat
men thans over voldoende inzicht en
instrumenten beschikte om herhaling
van de jaren dertig te voorkomen. „Dit
kan niet opnieuw gebeuren", riepen ze in
koor. Thans, aan de vooravond van de
jaren tachtig, weten we wel beter...
Dagelijks stonden de werklozen in weer en wind in de rij. Was het niet voor een stempel, dan was het voor gratis voedsel.