Dichters doen een boekje open Het geheim van de zwarte hoed Mijn ouders hadden een abonnement op een familieblad. Het mocht een degelijke, zelfs stichtelijke uitgave heten, maar was toch niet voor jonge ogen bestemd, getuige het feit dat er patronen in stonden voor het zelf haken van beha's. Om deze reden werd dan ook gepoogd het uit mijn handen te houden - voor mij weer reden om er de hand op te leggen. Een koude oorlog, kort om, vaak in mijn voordeel beslecht, want mijn onderlijk huis telde (de droogzolder, het koetshuis, de bijkeuken en de dienstbo dekamertjes meegerekend) vierentwintig ver trekken, zodat het eenvoudig was de verbo den vrucht in afzondering te genieten. Maar o wee als vader mij betrapte. Mijn ou ders plachten de jaargangen van het betrok ken blad in te laten binden tussen twee met prachtband bij elkaar gehouden kaften van het zwaarste karton die qua formaat de Schuttersstukken van Frans Hals benader den. Als vader mij betrapte, gebruikte hij de volgende taktiek. Hij besloop mij van achter en en sloeg de jaargang die ik had weten te bemachtigen, met een harde klap dicht op de knokkel van mijn langs de volwassen tekst meekruipende kindervinger. De laatste keer dat dit gebeurde, zat ik ver diept in een feuilleton die „De Godlooche naar" heette en die dertig aflevering vol ziekte, ongevallen en ontberingen doorda- verde voordat de hoofdpersoon de weg naar zijn Oppenwezen terugvond. Daarna besefte vader het onverbeterlijke van mijn gedrag en schafte hij zich een zware eikehouten kast met dubbele sloten aan waarin de prachtbanden nog beter tot hun recht kwa men ook. Waarom ik deze gebeurtenissen vermeld? Omdat ze in mijn prille brein het vermoeden post deden vatten dat ergens achter het ge schreven woord een geheim moest schuilen, verschrikkelijk of kostbaar, maar in elk ge val voldoende de moeite waard om telkens die dreun op mijn knokkels te rechtvaardi gen. Slechts uit dit vermoeden valt de lees- drift te verklaren die ik in later jaren ont wikkelde en die mij duizenden boeken in zes talen heeft doen verslinden. Ik las niet. Ik joeg met de hartstocht van een schatgra ver op het mij onthouden mvsterie. Ik was de ezel en de berijder die mij met een Pen- gelende wortel voor de neus tot doordra ven dwong, was het boek. De passie luwde naarmate het onherroepelij ke voortschrijden van tijd en slijtage tot de leesbril noopten zonder behulp waarvan ik dit stukje niet geschreven zou kunnen heb ben. Achter een wortel aanhollen, alla, maar met leesbril op? De sereniteit van de rust, aldus verworven, werd slechts verstoord door één knellende vraag: hoe kom ik ooit weer in het bezit van De Zwarte Hoed? Wat ik daaronder ver sta, is vaag. Een jongensboek. Het ging over de zeilvaart en meer in het bijzonder over een schoener. Meer kan ik me niet herinneren. Maar ik weet dat nooit een boek zo n diepe indruk in mijn ziel heeft gekerfd als dit. Alweer: waarom? Teneinde de vraag te kunnen beantwoorden, zou ik De Zwarte Hoed dienen te herlezen. En dat is onmogelijk gebleken. Het oorspronkelijke exemplaar moet verdwenen zijn toen vader besloot de vier rommelzolders van mijn ou derlijk huis te kuisen en daartoe - omdat de bulldozer nog niet was uitgevonden enig werkvolk met kruiwagens inhuurde. In geen enkele catalogus, geen enkele bibliotheek heb ik vervolgens, nadat het gemis aan mij was gaan knagen, de titel ooit terug kunnen vinden. Dus lijd ik, duizenden boeken ver slonden hebbende, nog steeds aan de hon ger naar het geheim dat ooit mijn literaire vraatzucht on tketende. Lieve vriendinnen en vrienden: wat Ik u bid den mag indien uw boekenkast, uw rom melzolder of zelfs maar de stoffigste uithoek van uw geheugen een alimp van De Zwarte Hoed zou willen opleveren, laat het mij on verwijld weten. Dan heeft deze boekenbijla ge althans enig nut gehad. PIET SNOEREN DEN HAAG Wie de fondslijsten van de uitgevers voor de komende maanden door bladert, zal zich over één ding zeker verba zen: er staat een opvallend aantal poëzie bundels op stapel bij de heren die de boe ten maken. Is dat een toevalligheid? Wordt poëzie ineens populair, of hoe zit dat? Poë zie en populair lijkt bijna een contradictio in terminis, er zijn nog weinig romantische jongelingen die met de goud-op-snee bun- tl van hun favoriete poëet snikkend in slaap vallen en ook de dagen van Jan Pie- ter Heye met z'n elck wat wils-rijmen lijken voorbij. Poëzie heeft de naam een wereld apart binnen het schrijversbedrijf te zijn, een moeilijk toegankelijke wereld waar wel eens harrewarrig over gedaan wordt, maar waarvan niemand wakker ligt, laat staan in tranen in slaap valt. Poëzie hoort er nu eenmaal bij, er zijn tenslotte schrijvers die het niet laten kunnen hun pagina's van meer wit te voorzien dan de gemiddelde ro mancier doet en, nou ja, er zal best iemand rondlopen die er lol aan heeft. Middelbare scholieren die zich aan de hand van de bo venmeester mogen buigen over de voort brengselen van onze historische dichtkunst worden meestal murw gebeukt met allitera tie, assonantie, jambe, trochee en dactylus dp een manier die bij hen de poezië op de onbereikbaar hoogste plank van de boeken kast zet. Een bij voorbaat dichterlijke be smetting ligt nu eenmaal ver van de Neder landse volksaard, waarbij een schrijver nu eenmaal met ware woorden voor de bestede florijnen moet komen. En een tiental rége len op een hele bladzij? Och, een gemiddel- laaglander kan het gevoel van opgelicht worden dan nooit helemaal van zich af schuiven. Maar toch blijven de bundels ver schijnen? Hoe zit dat nu eigenlijk met die poëzie? Ter nadere plaatsbepaling van de positie van de dichter in boekenland helpen een paar cijfers wellicht. Cijfers die de stichting Speurwerk betreffende het Boek verzamelt en die voorlopig nog niet verder gaan dan de eerste negen maanden van het vorig jaar. In die tijd maakte het aantal verkochte poëziebundels 0,6 procent van het totaal aantal verkochte boeken uit. Nog niet eens één procent, weinig dus. Nog somberder klinkt het percentage dat die verkochte ge dichtenbundels uitmaken van de boekenom- zet in ons land in die tijd, 0,4 procent. Een percentage dat lager ligt dan het aandeel in exemplaren en dat nog eens bewijst hoe commerciële rekenarij de prijsstelling be paalt: Poëziebundels moeten nu eenmaal Paul Rodenko: „De dichter zit in de marge van de samenleving". gemiddeld minder kosten dan pak weg ro mans, omdat ze enkele malen dunner zijn. Een zaak die natuurlijk ronduit vreemd te noemen is, want al zouden de productiekos ten van een gedichtenbundel lager liggen (ook al de vraag, omdat de oplagen vele "malen kleiner zijn dan die van romans), dan toch zijn gedichten eveneens de neerslag van een leef-, denk- en schrijfperiode van een literator, die net zo goed korter of lan ger kan zijn dan de incubatieperiode van een romanuitgaaf. Vergelijkingen als deze mag je natuurlijk niet trekken, maar juist dat bewijst dat de gemiddeld lagere prijs van een poëziebundel een ongerijmde zaak is. Poëzie betekent in algemene boekenter men dus een miniem deeltje van de totale markt. Niettemin staan daar een paar ande re zaken tegenover. In de eerste plaats is het aantal verschijnende poëziebundels in de laatste tijd sterk gestegen! In 1970 wer den in het totaal 122 bundels uitgegeven, in 1974 waren dat er 179 en het jaar 1977 bracht 243 bundels op de markt. Daar zijn dan steeds wel een klein aantal herdrukken en enkele uitgaven in buitenlandse talen bij. Er is met het stijgende aantal publicerende dichters sprake van een steeds grotere di versiteit in de poëzie die op de markt komt. (Overigens mag bij het bekijken van de po sitie van de poëzie niet vergeten worden Cees Buddingh': „Een gedicht lezen is vaak veel opwindender dan de Noordpool ontdekken". dat het totaal aandeel van literaire produc ten in de Nederlandse publieksmarkt ook maar - ruw geschat - rond de 5 tot 6 pro cent is). Wie, enigszins met de natte vinger, bijhoudt wat er aan poëzie verschijnt, komt inderdaad tot de conclusie dat poëzie een zeer ruim en rijk begrip is. Het is een voor goed voorbije tijd waarin je over poëzie kon praten en waarin iedereen meteen wist over wat voor klasse van literaire uiting je het had. Wat vorm betreft zeker, wat de inhoud aangaat ging dat min of meer ook op. Wie nu een willekeurig handvol bundels mee naar huis neemt, heeft nauwelijks de indruk dat de heren dichters met één en hetzelfde medium bezig zijn. Grappenmakers staan er. naast filosofen, zeer kortademige krabbe laars naast sonnettendichters, de theoretici van het gedicht als een nieuwe werkelijk- heid-in-woorden staan naast de „ouderwet se" noteerders, doorgevers en vertekenaars" van die werkelijkheid. Allemaal dichters, een bonte vlucht vogels die in feite allemaal be lemmerd zijn door de volière-achtige klein heid van hun afzetgebied. Zonder steun van de subsidiërende overheid zouden ze vaak nauwelijks aan het woord komen. Hun werk lijkt in de marge van het bestaan te bivak keren. Wat beweegt ze dan? In hoeverre leeft poëzie? Is het alleen het slechte gewe ten van een maatschappij op de toppen van z'n zenuwen, in stand gehouden als een soort offerande aan eigen onrust, geaccep teerd als een noodlottig bijproduct van een consumptiemaatschappij? Wie het weet mag het zeggen. Buiten de wet Gezegd is er overigens genoeg over poëzie. „Dichters zijn de niet-erkende wetgevers van de wereld", zei de Engelse dichter Percy Bysshe Shelley. Andere tijden, andere re gels. Het valt te betwijfelen of er nog maar een pietsie waar is van Shelley's woorden. Wetten worden afgebroken, wetgevers aan gevallen, zelfs niet-erkende. Lucebert had het over de dichter als een „triangel in de jungle", een fraai romantiserend beeld, wij len de poëzie-theoreticus en dichter Paul Rodenko zag het zo: „Welke houding kan de dichter nu als sociaal individu, als mede mens, aannemen in deze verschraalde tijd? Juist de bezinning op wat poëzie in wezen is doet de dichter beseffen dat hij in de ge mechaniseerde, op het nuttigheidsprincipe stoelende maatschappij steeds meer gëiso- leerd raakt, steeds verder in de marge ge dwongen wordt. Hij is een „outlaw", iemand die als dichter buiten de „wet" staat, dat wil zeggen buiten het geheel van normen en waarden dat door de maatschappij als goed en positief gewaardeerd wordt". En ook: „Poëzie is er om zoveel mogelijk aan stoot te geven, zeden te kwetsen, denkge woonten te ontwrichten, kortom de mensen hun zekerheden te ontnemen en alles wat naar recht en orde zweemt te ondermijnen". Een zeer persoonlijke visie die hemelsbreed verschilt van het vage, vroeger gepraat over gedichten die voor de eeuwigheid gemaakt zouden zijn. De Britse dichter Adrian Mit chell heeft zich daarop, en op het onderwijs in poëzie, in een artikel in de Sunday Times een paar jaar geleden behoorlijk kwaad ge maakt. „Uit elke eeuw overleven een paar sterke, of gelukkige gedichten, niet allemaal goed. Maar een dichter die voorgeeft voor het nageslacht te schrijven, troost zichzelf waarschijnlijk alleen maar bij gebrek aan een zichtbaar gehoor. Hij houdt zichzelf voor de gek. Hoe weet hij wat het nage slacht nodig heeft? Geschiedenis versnelt, het leven van alledag versnelt. De maat schappij verandert, de taal verandert. In elke opvoering van Shakespeare worden duistere regels geschrapt, onbegrijpende grappen weggelaten. Soms gedeelten discreet her schreven. En misschien zijn er, over een paar honderd jaar of zo, complete vertalin gen van Shakespeare in het Engels nodig. Poëzie wordt geschreven omdat ze geschre ven moet worden. Voor iedereen die wil le zen of luisteren". Subversief De dichter zit, zegt Rodenko, In de marge van de samenleving. Ligt dat aan hem. of ligt dat aan de samenleving? Of zal hij al tijd aan die marge gebonden blijven omdat nu eenmaal: zijn taak is vanuit die marge anders tegen die dingen aan te kijken of te schoppen, dan zijn medemens het gewoon tegetrouw doet? Dichters zijn zo moeilijk, hoor je klagen. Ik kan geen gedichten le zen. Dat element dat meehelpt de dichter in die marge te houden is vaak fictief. Naar abstracte kunst hebben we ook leren kijken, met moderne, „moeilijke" gedichten kan dat ook, mits je je ogen en je denkwereld maxi maal wil openen. Cees Buddingh' heeft eens gezegd: „Een gedicht lezen is vaak veel opwinderder dan de Noordpool ontdek ken". Maar dat moet je niet tegen gemaakt zijn in klassikaal verband, opgezadeld met alleen maar vragen als „Wat voor bijzonders zie je aan vers twee van dit gedicht?", en „Geef dit gedicht in je eigen woorden weer". Als dat laatste zou kunnen, was het gedicht niet nodig. Wat de lemen versvoe ten van het onderwijs betreft suggereerde Adrian Mitchell een mogelijk ideale oplos sing: „Misschien moeten we de poëzie uit de school verbannen. Tenslotte zijn een hoop gedichten subversief. Ze zetten die onschuldige kinderen aan tot drinken, de liefde bedrijven, autoriteiten aanvallen, vrij heid verlangen, maling hebben aan eigen dom. Zo'n verbanning zou in elk geval bete kenen dat het Chaucer en z'n opvolgers be spaard zou blijven opgeborgen te worden in Luxe Edities. En Shakespeare zou tenminste de eer gegund worden een outlaw, een vrij buiter, te zijn. En die ban over poëzie zou moeten blijven, zolang kinderen geforceerd worden zich door gedichten heen te worste len die niets te maken hebben met hun ei gen leven en ze open te snijden als dode kikkers". Ervaring Wat poëzie is. wat poëzie betekent valt nau welijks te beantwoorden. Poëzie is gewoon, poëzie moet gelezen worden. Poëzie is geen ding apart, poëzie is een ervaring, een schokervaring soms, al was het alleen maar de schok der herkenning. Vraag het de dichters zelf, en ze zullen nauwelijks een Percy Bysshe Shelley: „Dichters zijn de niet-erkende wetgevers van de wereld". antwoord weten. De dichter Hans Favery zei het - in een Revisor-interview - zo: „Wat ik wel weet, is dat als iemand woorden leest er mij onbekende dingen gebeuren in hem of in haar. Sommigen vinden dat zulke in teressante gebeurtenissen dat ze ernaar ver langen en ze regelmatig proberen op te roepen door een boekje open te slaan. An deren werpen dat boekje verre van zich en zeggen: nee, liever niet - en zoeken iets an ders". En misschien kan je het zo zeggen: Poëzie verschilt niet van andere literaire vormen. Dichters? Dichters doen gewoon een boekje open. BERTJANSMA DEN HAAG „Mooi Kado", zo heet het „boekje over boeken", üitgegeven door de Commissie voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek en de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwe zen, die jaarlijks de Boekenweek organise ren. Het geschenk van 1979 is een bundel verhalen en schetsen van Simon Carmiggelt, met tekeningen van Peter van Straaten. „Mooi Kado" - dat kun je best op twee ma nieren opvatten, zoals Carmiggelt zelf in een slot-artikeltje constateert: „Letterlijk be tekent „Mooi Kado" dat het een mooi kado is. Als u er echter een scheut wrevelige iro nie bijvoegt, keert u de betekenis om: „Mooi kado...". Hp* is zonder ironie echter best een heel '<ado, dit boekenweekgeschenk. Het oevat eilloze registraties van Carmiggelt, haar*" erpe illustraties en prenten van Peter .raaten. Er' staan boeiende, literair-historisch soms zelfs belangrijke stukken in. Voor het eerst wordt hier een keuze gepubliceerd uit de brieven die Carmiggelt indertijd aan Gerard Reve schreef. Reve's brieven aan Carmiggelt („Waarde Kunstbroeder...") werden gepubli ceerd in zijn boek „De Taal der Liefde", Carmiggelt's contra-epistels werden nooit uitgegeven. Welnu, een keuze hieruit in dit boekenweekgeschenk. Daarin vind je steeds het voor Carmiggelt zo typerende gevoel voor de grootheid van de kleine dingen: „Ik herinner me ook eens een artikel te hebben gelezen van een me dicus, waarin stond dat Marcellus Emants, die altijd over koude voeten klaagde, waar schijnlijk leed aan ernstige stoornis in de bloedsomloop, die de bodemloze somber heid van zijn oeuvre verklaarde. Van een andere medicus heb ik, in mijn jeugd, eens gelezen dat het hele Marxisme voortkwam uit de maagzweer van Marx. Had hij alleen maar zweetvoeten gehad, dat zat vadertje Czaar dus nog waardig op zijn troon, zoals dat behoort". Behalve om deze brieven is „Mooi Kado" een interessant boekje voor de lezer van li teratuur. Er zijn herinneringen in opgeno men aan allerlei auteurs, zoals A. Roland Holst, Koos Speenhof, Willem Elsschot, ook minder rechtstreekse biografische en literai re anecdotes. Minder rechtstreeks in die zin, dat Carmiggelt ze van horen zeggen heeft. Zoals de publikatie van de laatste notities die Herman Heijermans maakte, vóór het hem, vanwege zijn ongeneeslijke kwaal, on mogelijk werd te schrijven. Notities vol on gegrond en tragisch optimisme, vol spijt ook over het tekort schieten in zijn werk van de laatste tijd, waar hij over spreekt. Vest dijk en Marsman komen aan de orde, de laatste met een paar obscure publikaties in .een reclameblad voor een jeneverstoke rij, waar veel met naam en faam bekende auteurs zich toe leenden (Den Doolaard, Van Duinkerken, Slauerhoff, Helman, Jan Campert. Stijn Streuvels, ze publiceerden al lemaal in „Rijnbende's Blijmoedig Maand blad", aldus onthult Carmiggelt). Het vers van Marsman heet „Dooi" en het opent met de volgende regels: „Ik zit voor het open raam van de kroeg. Het is zonnig, het is nog vrij vroeg". Aan het slot van dit stukje poëzie zet hij zijn glas aan zijn mond, hij giet de „brandende zon" naar binnen en vervolgt: „Zij gaat vurig en fonklend in mij onder, zij verdeelt zich over mijn aadren, zij wordt deel van mijn bloed". Kortom, een onthullende publikatie in dit mooie kado van Carmiggelt. Een boekje vol merkwaardige literaire en minder literaire anekdotes, een boekje dat er als geschenk in de boekenweek beslist zijn mag. Zonder ironie: „een heel mooi kado!". JAN VERSTAPPEN „Mooi Kado" van S. Carmiggelt en Peter „Heb ik talent, denkt U?" van Straaten, Boekenweekgeschenk 1979. „Alwéér een pagina af?" „Wanneer komt jouw volgende bundel uit?"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1979 | | pagina 31