„Vervuld van grootheid" Hang naar onsterfelijkheid duizenden jaren lang motief van de Egyptische kunst Schitterende nstelling geeft overzicht Hanger in de vorm van een scarabee uit graf van Tutanchamon ROTTERDAM De kunst van het oude Egypte kennen wij vooral als een doden-kunst Vrijwel alles wat overbleef stamt uit de py- ramides der koningen, andere graven en uit tempels welke aan de goden werden opgericht, vooral om hen gunstig te stemmen ten aanzien van de overledenen. Maar die kunst verbeeldt geen rouw om de gestorvenen, maar de zekerheid dat zij de onsterfe lijkheid bereikt hebben. Heel die oude cultuur Is eigenlijk geen doden-kunst, maar een manifestatie van een hartstochtelijke hang naar het leven. Naar het leven dat in onsterfelijkheid be waard blijft zolang het lichaam ongeschonden bewaard kan wor den. Die hang naar het leven demonstreert zich ook op de grote expositie „Goden en farao's", welke toten met 29 april te zien is in Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam. Een schit terende tentoonstelling, welke mi al gekenschetst kan worden als het belangrijkste museale gebeuren van dit jaar. De voorwerpen zijn afkomstig uit het Egyptische Museum van Cairo en het Grieks-Romeinse Museum te Alexandria. De collectie omvat 175 stukken. Nooit eerder is een zoveel omvattende tentoonstelling buiten Egypte te zien geweest als deze collectie welke, behalve in drie Duitse musea, ook in Rotterdam getoond kan worden. Het uitzonderlijke van deze tentoonstelling is dat ze, in tegenstelling bijvoorbeeld tot de Tutanchamon- expositie welke momenteel in Amerika bezig is records van bezoekersaantallen te slaan, zich niet beperkt tot één periode uit de duizenden jaren lange cultuur van Egypte, maar een overzicht geeft dat loopt van ca 3000 v. Chr. tot ongeveer de vierde eeuw van onze jaartelling. En het geeft een idee van de ongelooflijke rijkdom van de Egyptische musea, dat ondanks de tournee van Tutanchamon door Amerika en het feit dat het museum in Cairo bepaald niet helemaal leeggehaald is, ook de Rotterdamse tentoonstelling aandacht kan schenken aan de jonge vorst Tutanchamon. In een der vitrines staan drie beeldjes, tussen de 50 en 60 cm hoog. Een ervan, hout met een gouden bovenlaag, stelt de 18-jarige voor. Zijn jonge lichaam, prachtig gemodelleerd, is gehuld in het koningsgewaad: schorten halskraag. De kop is. vooral door de grote, sprekende ogen van een ongewone levendigheid. Ernaast staat zijn „uschebtide „antwoordgevereen beeldje in de vorm van een mummie dat verondersteld werd antwoord te geven als de dode tot werken wordt gemaand. Het kopje is zo fijn besneden dat het kan gelden als een der fraaiste sculpturale overblijfselen van het oude Egypte. Het derde beeldje stelt de god Haroersis voor, ook weer een sculptuur-wondertje. 'V 'v:,A De beeldengroep van Mykerinos Mummieportret van Demos aardewerk, grafsteles en amfora's in Griekse trant. Dat er toch een lokale eigen kunst bleef bestaan mag blijken uit een klein beeldje van de god Bes, maar het Hellenisme drukte toch een krachtig stempel op de kunst uit die tijd. Mykerinos Alleen om deze drie beeldjes al zou je een voetreis naar Rotterdam willen maken. Maar er is zoveel meer Uit het Oude Rijk is er bijvoorbeeld de groep van Mykerinos. De farao, krachtig gemodelleerd treedt er naar voren tussen twee godinnen-figuren. De voorstelling kent iedereen die wel eens een boek over Egyptische kunst heeft ingezien, maar geen foto kan de ongelooflijke kracht weergeven die van het origineel uitgaat. De prachtige groep heeft ongetwijfeld iets onpersoonlijks, iets van het volgen van vaste vormregels. Dat dit niet per se kenmerkend is voor de kunst uit het oude Egypte kan overigens blijken uit bijvoorbeeld het beeld van een lezende man, die niet veel later ontstond dan de Mykerinos-groep. Dat heefteen natuurlijke expressiviteit welke doet denken aan beelden in onze eeuw gemaakt met heel bewuste vertekeningen het te korte bovenlichaam, het te grote hoofd—welke het aan kracht doen winnen. Heel opmerkelijk is een tweetal kubus sculpturen, welke waarschijnlijk het moment weergeven dat de dode de onsterfelijkheid bereikt. Ontroerend vonden we een verguld kinderstoeltje, dat waarschijnlijk niet als grafgift is gemaakt, maar gediend heeft als echt gebruiksvoorwerp van een prinsesje. Zo'n drieduizend jaar geleden heeft een klein meisje op dat stoeltje gezeten en het doet je toch wel iets dat te bedenken als je voor zo'n voorwerp staat. Van de rijke schat van Tutanchamon noemden we al de drie beeldjes in die rijke vitrine. Er zijn ook de waardigheidstekenen kromstaf en waaier waarmee alle farao's plegen te worden afgebeeld, de houten boot welke de zielen moest overvaren, gouden borstsieraden en een hanger in de vorm van een scarabee. Ramses II De grote farao Ramses II, hij regeerde 66 jaar over Egypte, is vertegenwoordigd met een torso, restant van een verder verloren gegaan meer dan levensgroot beeld. Uit die tijd zijn er ook rijke gouden sieraden: een oorring van 77 gram en een halssieraad dat niet minder dan 6315 gram weegt. En uit alle eeuwen zijn er de goden, soms met dierengezichten, dikwijls met de hun kenmerkende symbolen: Horus, Osiris, Isis en al die andere figuren uit die merkwaardige Egyptische gedachtenwereld, waar farao's goden werden en goden dikwijls symbolen van de onsterfelijkheidsgedachte. In plm. 330 v. Chr. veroverden de Grieken het Egyptische rijk. Uit die tijd dateren portretkoppen van Alexander de Grote. Alexandrië ontstaat, de stad waar ook de munten geslagen werden welke op de tentoonstelling te zien zijn. Er zijn enkele fraaie voorbeelden van de beroemde Tanagra-beeldjes van Cleopatra Op de grens van onze tijdrekening staat de tijd van Cleopatra. Zijzelf zou afgebeeld zijn in de fraaie marmeren portretkop welke enkele jaren geleden in Duits bezit kwam en een zwart albasten beeld zou, in Egyptische uitmonstering, Marcus Antonius voorstellen, de Romein die zó in de ban van de schone koningin kwam dat het tot zijn eigen ondergang zou leiden. Wat volgt zijn puur Romeinse keizerportretten, van Claudius o.a. en toch weer sculpturen die met Romeinse invloeden een typisch Egyptische inslag hebben. Extra aandacht verdient een tweetal geschilderde mummie-portretten welke ongelooflijk gaaf bewaard bleven. Met de Romeinse tijd sluit de tentoonstelling af. Nadat het land in de vierde eeuw van onze jaartelling bij het Byzantijnse rijk was ingedeeld zou de nieuwe cultuur der Kopten ontstaan. In de zevende eeuw drongen de Arabieren het land binnen. Een vreemd volk met een geheel eigen cultuur. Het oude Egypte verdween onder het woestijnzand en zou eerst vele eeuwen later worden herontdekt. Bij die herontdekking hebben ook de Arabieren die thans het land bewonen met trots hun aandeel geleverd omdat zij zich verbonden voelen met het oude cultuurvolk dat weleer hun land bewoonde. Fraai ingericht De tentoonstelling kreeg in Rotterdam een fraaie opstelling. Ze is door Dick Elffers ingericht. Die gaf de voorwerpen de ruimte die nodig is om grote groepen toeschouwers toe te laten en ook het licht dat nodig is om goed te kunnen zien. De verdieping van de nieuwe vleugel van het museum toont opnieuw zijn grote bruikbaarheid. De ruimte op de begane grond is ingericht als inleiding op de tentoonstelling. Met korte teksten en afbeeldingen wordt een duidelijk, bondig beeld gegeven van het Egypte van toen en nu, van de voornaamste motieven van de godsdienst, van de opgravingen enz. De catalogus, verzorgd door de inrichters van de tentoonstelling in Duitsland en uiteraard in het Nederlands vertaald, is ongelooflijk rijk verzorgd. Alle getoonde voorwerpen zijn, veelal in kleur, afgebeeld en beschreven. Er is een goede inleiding over godsdienst en cultuur en een tijdstafel stelt alle voorwerpen in een historisch kader. Verwacht mag worden dat het storm zal gaan lopen in Rotterdam. Goede raad: ga bij voorkeur 's morgens, dan is het 't minst druk, vermijd de weekeinden, wanneer iedereen wil komen en wees geduldig. De opstelling is zó dat bezoekers niet in een looprichting gedwongen worden. Is het op een bepaald punt erg druk probeer dan later uw geluk. We bedoelen dit letterlijk. Want er zijn stukken bij waarvan het zien je echt gelukkig kan maken. VOLKERING Beeld van Tutanchamon. verguld hout, brons en glas LODEWIJKVAN DEYSSEL OVER ZICHZELF Een der innigste eigenheden van mijn aard is, dat geen begrip of gewaarwording voor mij de waarheid van het woord „Ik" inhoudt als een eenheid vormend samenstel, onderscheiden van, en in tegenstelling *ot alles wat niet „Ik" is. Ik ken lichaamsdelen, zintuigwerkingen, gemoedsaandoe- ningen, gedachten; maar ik zie niet als geheel het af zonderlijk en van al het niet-lk verschillend geheel, dat deze zouden uitmaken". Lodewijk van Deyssel heeft het in bovenstaande regels over zichzelf. Ik ontleen ze aan de uitgave „Het IK, Her- oiesch-individualistische Dagboekbladen", nu uitgegeven als een soort hoogtepunt in de reeks „Privé-Domein" van uitgeverij De Arbeiderspers. In een geraffineerde constructie praat Lodewijk van Dey ssel hier over zichzelf. Het gaat om een reportage van een bezoek aan de wereldstad Pahjs, maar dat verhaal daarover is niet meer dan een gerede aanleiding om veel over zichzelf te vertellen. En we ontmoeten in deze dagboeknotities op en top de tachtiger-individualist: „Er is één ding, waarvan ik zeker weet, dat ik er niet aan twijfel, namelijk: dat ik de opperste mensch ben, dat is: dat de toestanden of werkingen van den menschengeest als verschijnselen van lageren en hoogeren rang of graad te begrijpen zijn, en dat mijn geest een toestand of werking bereikt, hooger dan die der andere men- schengeesten". De ivoren toren van de tachtiger Van Deyssel? De egel stelling van de dichter, om met Hugo Claus te spreken? Alom in deze dagboeknotities deze uitgangspunten. Om het maar per citaat te laten zien: „Ik leef, vervuld van grootheid, iedere dag". „Ik heb niets geleerd en ik weet het hoogste". „Ik doe de vreselijkste misdrijven en ik ben onschul dig". „Eep der innigste eigenheden van mijn aard is, dat geen begrip of gewaarwording voor mij de waarheid van het woord „Ik" inhoudt als een eenheid vormend samenstel, onderscheiden van en in tegenstelling tot, al les wat niet „Ik" is. Of verderop, in de aanhef van de reportage over het bezoek aan het graf van Napoleon: „De reden waarom men niets beters dan met zich zelf bezig kan zijn, is dat men geen grooter en weemoediger ontdekking dan die van zichzelf kan doen". Met grote regelmaat duikt in de dagboeknotities uit Pa rijs de naam van Lodewijk de Veertiende op, naast die van Napoleon: „Ofschoon ik een vrij vulgaire onbedui dende Hollandsche vreemdeling te Parijs ben", aldus noteert Van Deyssel, en niet een zeventiende-eeuwsche Fransche koning, zeg ik. dat ik zoo als Lodewijk den Veertiende ben, om dat ik reken dat het meest wezenlij ke van Lodewijk den Veertiende zijn besef van het Le ven was en ik het er voor houd dat mijn besef van het Leven daaraan gelijk is". „Vervuld van Grootheid", zo voelt Van Deyssel zich in Parijs. In zijn observaties van de stad, de gebouwen. In zijn verslag over een maaltijd in een restaurant. Zijn oordeel over de architectuur, het rijden in een koetsje over de Champs Elysees naar en door het Jardin de Lu xembourg. Vooral ook de steeds weer en in de loop van het dagboek steeds intensiever voorkomende be- schpuwingen en aantekeningen over zichzelf en het soort emoties dat hij over zichzelf heeft: „Wat is er ver hevener dan mijn geesteshouding. Ik sta geheel alleen tegenover de wereld. Ik ben omgeven door mannen van de daad, die mij niet kunnen kennen, en door mannen van de gedachte, die mij niet kunnen kennen, omdat ik een samenstelling hunner typen vertoon, die zij van na ture niet kunnen kennen, en door dandys, die mij niet kunnen kennen, omdat van nature niets hun vreemder is dan de idee, die de ziel hunner verschijning is". Lodewijk van Deyssel was eigenzinnig, individualistisch (zoals de schoolboekjes over de tachtigers melden), in zulke exeptionele vorm. die je de mond snoert, wanneer je ermee in kontakt komt. Zoals in dit onvoorwaardelijk belangrijke document, waarin de dagboeknotities zijn sa mengebracht met de novelle „Caesar". Een uitgave van belang, verzorgd en bezorgd door Harry Prick, kenner van Van Deyssel bij uitstek. Willem Frederik Hermans heeft het al eens bejubeld: „prachtige mengsel van kolderieke en ernstige bespiegeling"; An ton van Duinkerken heeft het eens hardhandig terecht gewezen: „een grootse perversie van de katholieke aan bidding van het Ongeschapen Woord". Een geschrift dus dat gegenstand oproept. Terecht want het individualisme van de tachtiger soort, dat hier soms pagina na pagina ten toon wordt gespreid, vraagt er voortdurend om. Om tegenstand, om verzet. Maar nooit om schouderophalen, er is meer vuur nodig dan dat. Een merkwaardig auteur, Lodewijk van Deyssel, een man die met zoveel in en om zich heen had af te reke nen: „Ik schrijf nu en dan wat en laat dat drukken. Maar het is mijn bedoeling niet een staatshoofd te wor den. Ik wil ook schrijver, schilder, beeldhouwer, ik wil alles zijn. maar al het andere als onderdeelen of bij werk van het staatsmanschap". Dagboeknotities van Van Deyssel, voorafgegaan door j een erg deskundige inleiding van Harry Prick, de grote kenner van de Tachtigers, gevolgd door de novelle „Ca- esar", die helemaal in lijn ligt met de inhoud van het dagboek. Privè-domein heeft een belangrijke uitgave tot stand gebracht JAN VERSTAPPEN Lodewijk van Deyssel: Het IK, Heroiesch-indivudalistl- sche dagboekbladen. Uitgave Privé-Domeln, Arbeider spers, Amsterdam.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1979 | | pagina 20