De blauwe steen „Gooi die heks op de brandstapelI Kruisig haar! Stenig haar!" Afschuwelijk was het gegil. Joelend, pestend, schreeuwend liep een groepje elfjarigen achter een meisje aan. Een meisje, dat er wat armoediger uitzag dan de anderen. Kleren die veel bonter van kleur waren, terwijl ook haar haren duidelijk „anders" waren: ravenzwart, lang en steil. Wat als een soort pesterige grap begonnen was na - afloop van hun geschiedenisles over de heksenvervolging in de middeleeuwen, dreigde nu te ontaarden. Het spelletje van „doen als toen" sloeg om in een werkelijke mensenjacht. Als een opgejaagd dier vloog het meisje een hoek om. En weer één. Ze sprong over een greppel aan de kant van de weg J en dook achter wat wilde rozenstruiken. Uitgeput, hijgend bleef ze daar plat op de grond liggen en vol angst hoorde zij het gejoel en geschreeuw dichterbij komen. Het meisje probeerde nu gewoon in de grond weg te kruipen, zoals een konijntje dat bescherming zoekt tegen een roofvogel. Haar adem inhoudend, wachtte zij op het moment, dat de plaaggeesten haar zouden vinden. Steeds sterker werd het lawaai en zij had de indruk, dat de haar achtervolgende kinderen elk moment over haar heen zouden kunnen hollen. Maar wonder boven wonder hadden zij het veel te druk met elkaar om echt te zoeken. De golf van stemmen ebde voorbij. Vanonder de struiken zag zij voeten, kousen doorgaan. Eén klasgenoot aarzelde plotseling. Het meisje durfde nu helemaal niet meer te ademen. Zij zag een hand wat oprapen en hoorde toen hollende voeten. Voeten die haar laatste vijand weer naar de anderen moesten brengen. Toen het verschrikkelijke geluid vrijwel weggestorven was, kwam het meisje achter het bosje vandaan. Ze sprong over het greppeltje heen, keek nog eens in de richting, waarin haar klasgenoten waren verdwenen. Niets was er meer te horen of te zien. Wat rustiger geworden, besefte ze, dat zij nu een heel stuk moest teruglopen. Met een gewoontegebaar voelde zij met haar hand naar haar hals. Niets! In paniek stond ze stil: haar ketting het erfstu k van oma was weg I Op een holletje ging zij weer terug naar het bosje en met tranen op haar wangen zocht ze j en zocht ze. Overal keek ze rond. Steeds maar probeerde ze zich bewust te worden, waar ze precies gelopen had. Hoe moeilijk was het om nu nog heldeffia te denken. Haar ketting vond ze niet terug. Harder begonnen de tranen over haar wangen te stromen. Wat moest ze in hemelsnaam doen? Doelloos zwalkte zij door lege straten. Naar huis durfde ze niet meer. Opeens voelde zij een hand op haar schouder. „Dagra, meisje, wat heb jij nou? Waarom loop jij zo te huilen?" Door een mist van tranen heen zag Dagra Hans, want zo mochten zij hun onderwijzer noemen. Hortend, stotend kwam het verhaal eruit. Voortdurend struikelend over moeilijke Nederlandse woorden, af en toe halve zinnen in het Romani erdoor gooiend, vertelde zij het gebeurde aan haar onderwijzer. En vooral de ramp: het erfstuk was weg! Verbijsterd keek Hans haar aan. Was zijn spannend verhaalde les over de heksenvervolging een echte mensenjacht geworden? „Tuig", dacht hij, „tuig". En waarom, omdat een meisje in hun klas er anders uitzag, omdat zij niet zo goed Nederlands sprak, het eigen dorpstaaltje niet verstond. Omdat zij een zigeunermeisje was Dagra's gebroken Nederlands was nu helemaal niet meer te verstaan. Verdrietig stond Hans voor zich uit te staren. Wat konden kinderen toch wreed tegen elkaar zijn. Hans vroeg naar de ketting. Waar die vandaan kwam en wat voor betekenis die had in haar familie. Dagra keek Hans hoofdschuddend aan. Het hele verhaal zou uren duren. Snikkend zei zij hem dat. Hans pakte haar schouders beet: „Luister meisje. Wij krijgen hen wel. Morgen vieren we kerstfeest op school hè. Nou, dan geef ik 's middags een les over discriminatie, over het vervolgen van mensen die anders zijn. Misschien dringt het dan tot hun botte hersenen door, dat jij ook een mens bent. En weetje, dan vertel jij het verhaal over je ketting. Misschien, ja misschien weet één van de kinderen, wat ermee gebeurd Is!" Dagra knikte dankbaar, maar Hans zag, dat zij het maar half begrepen had. Hij spoorde haar aan om nu echt naar huis te gaan, daar alles te vertellen en morgen vooral te komen. Huis, dat was voor Dagra haar wagen. Ergens bij een klein Nederlands dorpje, was hun kamp. Zo'n vijf woonwagens stonden er regelmatig. Vijf woonwagens van één familie. Water en elektriciteit waren na een paar jaar door de gemeente aangelegd. Een gemeente die nu niet bepaald hard meewerkte om voor hen een menswaardig bestaan mogelijk te maken. De laatst bijgekomen wagen was die van Dagra's grootmoeder. Oude en jonge Dagra woonden daar samen. Twee jaar eerder waren zij uit Joegoslavië naar hun familie in Nederland gereisd. Die familie had hen zo goed mogelijk opgevangen. De leergierige en lang niet domme Dagra had sneller dan andere zigeunerkinderen zich de Nederlandse taal eigen gemaakt. Als tweejarige was zij door een ongeluk van haar ouders wees geworden. Vanaf toen zorgde grootmoeder voor haar als voor een eigen kind. Echt vriendelijk kon je de mensen in het dorp niet noemen. Maar al te vaak werden de zigeunergezinnen voor dief uitgemaakt. De volgende morgen durfde Dagra nauwelijks naar school, net zoals zij de avond daarvoor - oma ook niets had verteld. Toen zij het schoolplein opliep, hoorde zij meteen al weer gejoel. Hans die haar vanuit de klas zag aankomen, liep snel naar buiten. Vroeger dan gewoonlijk riep hij de kinderen binnen. De klas kreeg ook geen gelegenheid meer om iets anders te zeggen dan gevraagd werd bij een beurt taal of rekenen. Deksels goed hadden de pestkoppen van gisteren door, dat die baardmans alles wist. Zijn ogen voorspelden niet veel goeds. De ochtendles vloog dan ook voorbij. Dagra kon haar aandacht er niet bij houden. Zij had slecht geslapen en door alle opwinding die zij nog steeds voelde, kon zij van de lessen minder dan anders opsteken. Hans zag het wel, maar liet haar kalm in haar eigen tempo meewerken. Druk als anders kwamen Dagra's klasgenoten 's middags weer naar school. Zij zonden immers Kerst gaan vieren. Dat was toch altijd leuk? Ook al keek die baardmans nou wat chagrijnig. Die wat vrolijke stemming sloeg wel om, als zij de klas binnen kwamen. Wat deed die Hans nou? Geen kaarsen, geen dennegroen, geen kleurtekening op het bord. Daar stond alleen in koeiegrote letters opgeschreven: Discrimineren, werkwoord. Vervoeging: ik discrimineer, jij discrimineert, hij discrimineert, wij, jullie, zij discrimineren!! Vet onderstreept stond dat jullie en KERSTVERTELLING ROND DAGRA, HET ZIGEUNERMEISJE DAT HET DOELWIT WERD VAN HAAR FEESTENDE KLASGENOOTJES wij daar neergeschreven. Niets begrepen de kinderen ervan. Wat had dat nou met Kerst te maken? Wat moest dat woord dan wel betekenen? Protestgeluiden stegen op die vervolgens weer door Hans met wat korte grauwen werden gesmoord. „Jongens", begon Hans, „dit school-kerstfeest wordt een heel ander feest dan jullie wel gedacht hebben.^ Dit kerstfeest gaat dan ook niet een feest worden, zoals jullie dat van de afgelopen jaren kennen. Voor zo'n blij soort feest is er na gisteren nog maar weinig reden. Vanmiddag gaat ons kerstfeest maar overéén ding: over de ware kerstgedachte. Namelijk liefde voor het gekregen leven. Werkelijke liefde en dan denken wij meteen of je nu christelijk van huis uit bent of niet aan dat kindje, dat zo'n tweeduizend jaar geleden geboren werd om die liefde ook te gaan brengen. Toen dat kindje, die baby eenmaal groot was, had hij één heel duidelijke boodschap: ieder was gelijk, ieder verdiende evenveel liefde". „En het omgekeerde daarvan is „discriminatie", een zelfstandig naamwoord, dat afgeleid is van het werkwoord discrimineren. Wat het betekent? Ik zal je de omschrijving uit het woordenboek voorlezen „verschil maken, verschillend beoordelen en behandelen; derhalve ook kleineren". Aan dat woord, aan de inhoud daarvan gaan wij deze kerstmiddag besteden. Wat er gisteren gebeurd is, vind ik schandalig. Ook al was het maar een spelletje. Dat jullie zo een klasgenootje, dat zich met woorden moeilijk verdedigen kan, hebben gepest, druist tegen alles in, wat ik onder rechtvaardigheid en liefde voor een ander versta. Dat was nu echt een staaltje „discriminatie" van de bovenste plank". Hans wachtte even het effect van zijn woorden af, terwijl hij met een kwade blik de klas inkeek. Doodstil zat iedereen erbij, de ogen op de tafeltjes gericht. Alleen één van de grootste praatjesmakers durfde Hans nog recht in de ogen te kijken en zei brutaal: „Wat bedoel je nu eigenlijk? Dat we die zigeunermeid achterna hebben gezeten en een beetje bang hebben gemaakt?" De rest van de klas keek nu heel gespannen toe. Die durfde! Het leek wel of Hans van woede uit elkaar zou springen, zo rood werd hij. Mét een verbeten gezicht ging hij echter gewoon verder. "Om jullie wat wijzer te maken, heb ik een les speciaal over de de klas het niet waagde om maar iets te zeggen. Hans vertelde over dat altijd zwervende volk, dat vermoedelijk uit India afkomstig was. Dat die zigeuners oorspronkelijk het' mohammedaanse geloof beleden, maar dat zij eenmaal op hun zwerftochten in Europa beland, daar het christelijke geloof aannamen. Dat die zigeuners altijd en overal uitgestoten werden; dat hun grootste vakbekwaamheid het bewerken van fijne metalen was en dat zij in hun levensonderhoud voorzagen als koperslager, als pannen reparateur of als scharesliep. Als je je niet vrij als boer mocht vestigen, dan bleef alleen de handel over.. Hij vertelde ook over de enorme begaafdheid van de zigeuners om beter dan wie ook muziek te maken, viool te spelen. Hij vertelde van de hartstochtelijke feesten, de'geweldige familiezin die de zigeuners vijf maanden per jaar door heel Europa deed zwerven om maar iedereen op te zoeken. Over de begrafenissen ook, waarbij van oudsher alle aardse bezittingen van de dode werden verbrand. Hoe diepe smart afwisselde ,met vurige feestvreugde om het leven. Dat zigeuners, ondanks hun overgang tot het christendom, toch eigenlijk erg bijgelovig waren. Dat zij daarom tegen het kwade oog een blauwe steen dragen, een steen die kinderen op hun rug dragen om hen te beschermen. Lange rokken dragen de zigeunervrouwen, omdat oosterse volken dus ook de zigeuners erg preuts zijn: vreemden mogen hun benen niet zien. Dat voor hen het mijn en dijn niet zo telt, als bij ons. Zij hechten niet zo aan eigendom. Als ze iets tegenkomen, dat ze goed kunnen gebruiken, zullen ze het niet langer onbeheerd laten. Ze geven omgekeerd even gemakkelijk hun bezittingen weg. In de Europese boerengemeenschappen, waar eigendom een aanwijzing is voor het aanzien, dat anderen voor je hebben, werden zij daarom maar al te gauw voor dief uitgemaakt. Dat zij onderling een oeroude taal, het Romani, spreken. Zij gebruiken niet zozeer de geschreven taal van de Roms, de zigeuners, maar benutten het Romani vooral als middel om hun oeroude verhalen bij kampvuren door te vertellen. Zigeuners over de hele wereld spreken die taal: Nederlands, Engels, Duits is dan ook voor hen een tweede taal. Hoe goed bedoeld Hans' les ook was, Dagra luisterde nauwelijks. Wat kon haar die les schelen, zij was haar ketting kwijt. Met een droevige glimlach dacht zij aan haar tiende verjaardag, toen zij die prachtige ketting van oma gekregen had. ....Tegen elf uur had oma haar binnengeroepen inde woonwagen die midden in het kamp stond. Het beeld was Dagra |j vertrouwd. Als ze binnen zou komen zou zij grootmoeder daar zien zitten schemerige wagen. Een pijp was zij vast aan het rokenhaar witte haren zouden onder haar zwarte hoofddoek vandaan komen. Haar grote leunstoel zou midden in de wagen staan. Wanneer ze glimlachte, zouden er nog meer rimpeltjes in haar lieve oude gezicht verschijnen. Eenmaal binnen had grootmoeder zachtjes in het Romani tegen haar gezegd: „Ga zitten kindje, je krijgt iets van me. Je bent nog erg jong, maar jij bent de opvolgster, de enige die nog over is!" Droevig had grootmoeder haar hoofd geschud en zij had de wondermooie ketting met de blauwe steen, gezet in een koningskroon, om Dagra's hals gehangen. Toen had grootmoeder haar ook een oude legende verteld: zij, kleine Dagra was de laatste afstammeling, aan haar behoorde dan ook de ketting.... Plotseling werd Dagra wakker geschud uit haar droompartij. Hans had al drie keer haar naam geroepen, gevraagd of zij nu haar verhaal wou vertellen. De klas giechelde wat. Maar nu was het haar schuld. Zij had zitten dromen. Met een rood hoofd stond ze op. Aarzelend vroeg ze Hans, of hij haar wou helpen, als zij er met sommige woorden niet uitkwam. Haar ketting, vertelde ze, met de blauwe steen de ketting die ze gisteren verloren had was het onderwerp van het verhaal. Voor het eerst was de klas stil. Daarin vond Dagra de rust om te gaan vertellen. „Eeuwen geleden", begon Dagra, „leefde in een kleine staat in India een prinses. Het was maar een onbelangrijk landje waarvan haarvader koning was. Dagra heette die prinses en er was besloten, dat zij zou trouwen met een prins uit een buurland. Toen zij nog heel klein waren, hadden hun ouders dat geregeld. Prinses Dagra vond dat eigenlijk heel gewoon. Haarvader deed dat immers om het land een goede koning te geven. Maar eens kwam er een zigeunerstam voorbij en in een bos vlakbij het paleis sloegen die zigeuners hun kamp op. Nu had de prinses de gewoonte elke avond een wandeling door het bos te maken en dat deed zij ook, toen de zigeuners daar verbleven. Aangetrokken door muziek en liederen, kwam zij dichterbij. Maar plotseling stopte de zanger. Twee handen pakten haar beet en zij werd de open plek bij het kampvuur opgeduwd. Vijandige blikken werden naar haar geworpen. De zigeuners spraken een taal die de prinses niet begreep, want zij kwamen uit een heel andere streek van India. Ze besefte in elk geval, dat ze niet zo welkom was. Spottend hoorde ze opeens een stem achter zich haar eigen taal spreken: „En wat doet een gewoon meisje dan wel helemaal alleen in het bos?" Dat was haar eer te na. Trots beet de prinses van zich af: „Ik ben helemaal geen gewoon meisje, maar prinses Dagra". De zigeuner die haar had toegesproken, vertaalde haar antwoord voor zijn mensen. Luid begonnen de zigeuners te lachen. Angstig keek Dagra om zich heen. Toen bleek ook de zanger haar taal te beheersen. Was het medelijden met Dagra? In elk geval zei hij haar: „Kom ik zal je naar huis brengen. Hier moet je niet meer komen". Wat er nou op die wandeling verder gebeurde is niet bekend, maarzeker is, dat het liefde op het eerste gezicht was. Een week later trok de zigeunerfamilie verder. De avond voor het vertrek was de zanger naar hi paleis geslopen en onder het raa van de prinses zong hij een oud zigeunerlied: Ik kies als kussen voor mijn hoofd jouw borsten blank als maan. Als lampen, in mijn bed gedoofd. zie ik je ogen zilver staan. O, lieve kind, versmaad mij niet en doe mij niet zo 'n pijn. Want wie zal zeggen of wie niet of dit voor het laatst zal zijn. Prinses Dagra moet er iets van begrepen hebben. In een week tij leer je snel als het om de liefde gi Dagra klauterde naar buiten en enige dat zij meenam was een blauwe edelsteen in een koningsl gevat, hangend aan een zilveren 1 ketting. Een lang leven genoten Ze hielden veel van elkaar en kreJ twaalf kinderen. Nooit kreeg prin| Dagra spijt van haar beslissing, ui echte liefde leerde zij pas bij de zigeuners kennen". Toen het verhaal afgelopen was, Hans Dagra met een glimlach aar gaf haar een bemoedigende knip „Zo jongens, nu hebben jullie he gehoord. Hier staat een afstammr van een Indiase koninklijke famill heeft het er keurig vanaf gebrach vinden jullie ook niet. Want wie d dat haar na in een andere taal daifl moeders taal. Een applausje is w| zijn plaats". Rood van blijdschap ging Dagra zitten. Niemand had vervelend gedaan toen zij aan het vertellen was. De klas was er een beetje beduusd van en van dat moment maakte Dagra gebruik om haar klasgenoten te vragen of iemand misschien gisteren de ke| gevonden had. Met haar grote donkere ogen keek ze ieder lang Plotseling stond de grootste pest op. Met een hoofd als een biet. tr hij een vuile zakdoek uit zijn zak. ja hoor, daarin gewikkeld, was dc ketting I Na de kerstvakantie werd Dagra e| in de klas opgenomen. Het ijs w gebroken. Ze kreeg zelfs een paa| vrienden. Vrienden die dat ene school-kerstfeest later nooit me< zouden vergeten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1978 | | pagina 26