marmx
gijsen
der dagen zat
john updike
beeldt
zich zelf uit
Gijsen: „Der dagen zat" als manuscript achter de hand
MABflUX GIJSEN
HET BOEK VAN
JOACHIM VAN BABYLON
HETWELK BEVAT
HET OPRECHT VERHAAL VAN ZIJN LEVEN
KN UA1 VAN 2 IJK BEROEMDE HUISVROUW
SU2ANNA
KORT GELEDEN ONTDEKT
JN DE OPGRAVINGEN VAN NAT-TAB'NAlf
EN VOOR HET EERST ZORGVULDIG
vertaald bn uitgegeven
DOOR
££n liefhebber der oudheid
a.a.m. stols
*S»GBAVENRAGK
int
.Het boek van Joachim van Babyion", waarmee Gijsen in 1947
lis romanschrijver debuteerde nadat hij al naam had
lemaakt als dichter en essayist. Mat-Tah-Nam is in omgekeerde
vorm de plaatsnaam waar Joachim ontstond.
Brussel huivert. Een pasgeboren Noordzee-
depressie wil België passeren maar aarzelt
bij de taalgrens en besluit de noordelijke
helft van deze stad sneeuw te geven, het
zuidelijk stuk kille regen. Vanuit zijn flat op
vijf-hoog heeft Marnix Gijsen, oktober vorig
jaar 78 geworden, geen boodschap aan zijn
stad, het plein waar hij op uitkijkt. Een lelijk
plein met hoge gebouwen, kantoren en minis
teries, veel glanzende ramen als van goud.
Gijsen moppert. „Vroeger. Een aristocrati
sche wijk. Maar nu.Ze bouwen maar, net
als bij jullie". Zijn ogen lachen gTijs, beetje
grimmig, beetje spottend, naar dwalen spoe
dig weg. Het lijkt Marnix Gijsen om het even
wat de bouwkundigen met zijn stad uitspo
ken, wat er in de wereld nog gebeurt, met
en zonder zijn toestemming. Twee maart, bij
de opening van de Boekenweek, verschijnt
van Gijsen in 350.000 exemplaren als ge
schenk „Overkomst dringend gewenst" en
volgende maand „Uit het Brussels getto" en
later wellicht nog twee werken die in een
grote rommelkast onvindbaar zijn opgebor
gen: „De Belgische kolonie tijdens de oorlog"
en „Der dagen zat". Die kolonie is voor drie
kwart af, de laatste titel heeft een nevelige
bestemming. Gijsen: „Nee, zoek maar niet, u
zult het in die rommel niet kunnen vinden".
Rommel. Marnix Gijsen pseudoniem voor
prof. dr. Jan-Albert Goris maakt een huiselij
ke indruk, aan zijn onverwoestbare schrijfta
fel, met papiertjes
en paperassen be
laden. Hij toont
zich werkzaam
als steeds maar
het heilig vuur is
op een laag pitje
gedraaid. Niette
min, het brandt
De paters Jezuï-
ten, verantwoor
delijk voor de eer
ste opleiding van
Bert Goris kun
nen tevreden zijn.
Gijsen moet be
kennen: „Voor
één ding ben ik
hen dankbaar, ze
hebben me disci
pline geleerd".
Veel goeds heeft
hij nooit voor de
paters over gehad
en Gijsen geeft
toe, dat als hij uit
zichzelf geen ste
vige werklust had
gekend, ook de
paters hem niet
tot grote daden
hadden kunnen
brengen. Vijftig ti
tels heeft hij op
zijn naam staan,
daarbij niet mee
gerekend de we
tenschappelijke
geschriften, verta
lingen en aller
hande losse publi
caties. En nóg laat
Gijsen zijn pen
niet los, al verlie
zen zijn vingers
kracht. „Ik ben
oud", bevestigt
hij. En de aanste
ker. benodigd
voor de dagelijkse
stroom sigaretten,
wordt een onhan
delbaar werktuig.
Inderdaad: hu
mor, cynisme, begrip en observatie van men
sen en zijn omgeving bezit Marnix Gijsen als
vanouds. Dat verraden zijn ogen, die bereid
zijn onmiddellijk op te lichten als er iets
grappigs te bespeuren valt. Maar met deze
zelfde ogen vervloekt Gijsen lijf en ledematen,
die niet meer willen. Daarom ontbrak deze
schrijver vorige week tijdens een CPNB-mani-
festatie, waarop het boekenweekgeschenk
werd aangeboden, een bundel met zeven niet
eerder gepubliceerde nouvellen van Gijsen
„Overkomst dringend gewenst".
„Nee, ik kan niet komen. Daarvoor ben ik te
kreupel", kondigde Gijsen al aan. De onwilli
ge benen, aangetast door een onstuitbare ziek
te, maken Gijsen kleiner dan hij in werkelijk
heid móet zijn.
Marnix Gijsen heeft nooit ontkend, dat zijn
huwelijk met Julia de Bie een uitgesproken
mislukking is geweest en hij zal er zich tot
zijn laatste dag van bewust blijven dat het
minder de paters zijn geweest, dan zijn huwe
lijk, die hem aan het werk hebben gehouden.
Dat bewijst zijn debuut als romanschrijver
van 1947 al, met „Het boek van Joachim van
Babyion", waarin Gijsen schrijft over „het
oprecht verhaal van zijn leven en dat van zijn
beroemde (maar onvruchtbare) huisvrouw Su-
zanna". Met de kanttekening „kort geleden
ontdekt in de opgravingen van Nat-Tah-Nam
en voor het eerst zorgvuldig vertaald en uitge
geven door een liefhebber der oudheid".
Een oplettend lezer zal ontdekken dat onder
aan de laatste bladzijde met de dagtekening
17 april - 2 mei 1946, Manhattan, omkering
van het laatste woord verheldering verschaft
over dat geheimzinnige Nat-Tah-Nam. Waar
mee veel is verklaard.
Want evenmin is het een groot geheim, dat
Gijsen met moeite heeft kunnen verkroppen
dat zijn huwelijk kinderloos is gebleven.
En deze gegevens: mislukt huwelijk, geen
kinderen en een verpeste jeugd, zijn de blij
vende dragers geworden van Gijsens schrij
versschap. Hoe bekwaam verder ook.
Wraak heeft Marnix Gijsen niet willen nemen
of kunnen nemen, voor zover dat aan de
buitenwereld bekend is. Hij heeft wel voortdu
rend kunnen leven in een wereld die hij
zichzelf aan de schrijftafel vaardig kon op
bouwen: zich verklarend en verdedigend. Zijn
werk is in hoofdzaak autobiografisch en geze
ten tegenover deze man die alles al heeft
geschreven wat hij kwijt wilde, draagt dit niet
bij aan een glanzende dialoog. Gijsen hééft
alles al uitgelegd.
Wel wil hij een samenvatting geven van de
ruim vijftig titels die hij achter zich heeft
gelaten: „Ik wil de mensen aan het twijfelen
brengen; dat ze niet alles meteen maar aanne
men dat het ook zo is, zoals het wordt gezegd.
Misschien doet de jeugd van nu het beter dan
in mijn jeugd. Ze zijn kritischer geworden".
Misschien is dat de reden, waarom Marnix
Gijsen nog steeds wordt gelezen, voor de
oorlog al als belangrijk dichter en essayist.
Sommige van zijn uitspraken, van welke da
tum ook, zijn blijvend modern. Want in 1946
schreef Gijsen al: „Pluk moed waar u het
vinden kunt".
De autobiografische schrijfwijze van Gijsen
kan nauwelijks verrassingen inhouden; niet
hoe, maar wel wót hij te vertellen heeft, is
voorspelbaar. Schreef Gijsen aanvankelijk
over jeugd en huwelijk, de tendens richt zich
thans op losse ervaringen, die hij publiceert
in het Brusselse maandblad „Kunst en Cul
tuur", waarvan een bloemlezing volgende
maand verschijnt onder de titel „Uit het
Brussels getto". Maar ook andere titels, de
laatste jaren verschenen, onderstrepen deze
tendens, zoals „Het paard Ugo" en „De kroeg
van groot verdriet".
De grondtoon van Gijsen is echter dezelfde
gebleven, gebaseerd op zijn vermogen en ple
zier in het observeren van mensen. Misschien
cynisch. Maar achter dit cynisme schuilt een
ongeremd plezier in het soms heel wonderlij
ke gedrag van zijn medemens, dat Gijsen
optekent als met een scherpgeslepen pen,
gedoopt in oostindische inkt
De moeite van het lezen en herlezen van
Gijsen wordt altijd beloond. Niet alleen moet
het de lezer opvallen dat Gijsen bewonderaar
is van schrijvers die met één zin hun hele
bedoeling duidelijk kunnen maken; Gijsen
maakt vooral duidelijk dat oordelen en ver
oordelen een duivels moeilijke zaak is, omdat
oorzaak en gevolg vaak minder voor de hand
liggen dan men op het eerste gezicht zou
willen aannemen.
„Ik heb nog zo veel ervaringen", meent Gij
sen, die in dikke romans niet zo veel zin lijkt
te hebben. Maar nog wel veel van deze erva
ringen kwijt wil. Iets daarvan heeft zijn neer
slag gekregen in de bundel „Overkomst drin
gend gewenst", dat in de boekenweek van 2
tot 12 maart wordt uitgereikt bij besteding
van 17,50 aan boeken.
De zeven nouvellen zijn alle de afgelopen drie
jaren geschreven, de tijd waarin Gijsen wordt
gesloopt door een ziekte die zijn beenderen
aantast. „Dagelijks erger", zegt hij, met de
verbetering: „Nou ja, jaarlijks". Maar het
wordt er niet beter op en het klinkt klagend,
als Marnix Gijsen zegt twee jaar geleden voor
het laatst naar Spanje te zijn gegaan „als een
bleke Belg", die er wat bruiner vandaan
kwam.
Nooit meer naar Spanje? Nooit meer. Aan
zijn plein vindt Gijsen binnen steenworpaf
stand een sigarettenzaak. „Die honderd meter
kan ik nog wel gaan; ik zeg niet, zoals jullie
Nederlanders lopen, want dat kan ik niet
meer. Ik kan wel honderd meter góén". Graag
zal Gijsen tóch de koesterende Spaanse zon
over zijn bleke vel laten glijden, ais hij daar
voor de kans krijgt. „Als ik met de auto word
gebracht en gehaald".
Marnix Gijsen in een afhankelijke rol, het is
nauwelijks voorstelbaar. De schrijver van de
bekende titels als „Ter wille van Leentje,
Klaaglied om Agnes, Telemachus in het dorp.
Kat in de boom, Goed en Kwaad, Er gebeurt
nooit iets. Mijn vriend de moordenaar. De
vleespotten van Egypte, Allengs gelijk de spin,
Biecht van een heiden en De lange nacht, is
in het verhalenboek „De kroeg van groot
verdriet" nog de man die in zijn stamkroeg
in New York met rust wil worden gelaten om
Maar zo bleef er te schrijven, zijn gedichten,
artikelen en eerste roman „Het boek van
Joachim van Babyion", volgens sommigen
nog steeds het beste dat Marnix Gijsen ge
schreven heeft. De schrijver zelf geeft de
voorkeur aan ander werk. „Als ik een titel
op school verplicht zou mogen stellen, zou ik
Het paard Ugo nemen. Waarom? Omdat ik
het verhaal goed vind. Want net zoals „Goed
en kwaad" staat er niets te veel in".
Spaarzaam blijft Marnix Gijsen publiceren,
want hij wil nog „alle soorten ervaringen"
kwijt. Die met de hand worden geschreven,
zoals Gijsen al zijn werk met de pen schreef
en de schrijfmachine alleen gebruikt voor
brieven. „Ik schrijf alies met de pen, om te
kunnen schrappen", licht hij toe. Nog steeds
waaks en bewust, met een blijvende voorkeur
voor Gluck „om de harmonieuze droefheid"
en Monteverdi „hem horen, daar kan ik
uren mee doorgaan". Daarbij komen Mozart
en Vivaldi, „en Beethoven alleen als het
móet". Weer die grijze glimlach, begeleid door
een verwijzing naar een nogal oude radio, een
vluchtig handgebaar, waaruit moet blijken
dat het ding veelvuldig aanstaat en Gijsen
naar veel muziek luistert, als het maar klas
siek is.
Deze Brusselse schrijver, die dertig jaar in
Amerika woonde, sinds 1970 terug is, is nooit
heel spraakzaam geweest en met het voort
gaan van de jaren lijkt Gijsen met steeds
minder woorden toe te kunnen. Al kan deze
mededeling er nog af: „Die schilder Van
Uitwanck heeft alle bekende schrijvers gete
kend, Nijhoff, Slauerhoff, Ter Braak, Du
Perron, mij. Ik hoef die tekening niet te
hebben, maar ik zou wel graag willen weten,
waar hij gebleven is. Die tekening". Van
Uitwanck kan Gijsen zich nog wel herinneren:
„Een curieuze kerel. We zaten in Berlijn in
Unter der Linden en ik vroeg hoe het ermee
ging. Ik ga weer trouwen, zei hij. Zal ik me
weer vergalopperen9 Levend op herinnerin
gen moet Marnix Gijsen om dit incidentje
lachen. „Het is een gelukkig huwelijk gewor
den", licht hij snel toe. Een lang verhaal kort
houdend, want Gijsen wordt op deze leeftijd
van 78 jaar snel moe. Maar zijn misschien
laatste werk ligt als manuscript, voorlopig
onvindbaar, klaar. „Der dagen zat". Maar
zóver is het nog niet.
F. J. BROMBERG
de avondkrant te lezen, maar gedeeltelijk
tegen zijn zin in betrokken raakt bij de
levensgeschiedenissen van mede-kroeggeno
ten. Maar over te veel oor beschikt om de
Einzelgünger te blijven die hij zou willen zijn.
Zijn publicaties worden fragmentarisch, al
blijft het verband behouden en al klaagt
Gijsen erover dat zijn hoeveelheid hersenen
steeds kleiner wordt, het is niet merkbaar.
Maar geklaagd heeft Gijsen altijd een beetje,
over lichamelijke ongemakken, over vrouwen
die hij niet kon krijgen, of over vrouwen die
hij wel kon krijgen maar hij niet wilde. En
zo was en is er altijd wat.
„Bij Wijze van Zelfportret"
noemt uitgeverij Meulenhoff de
uitgave van een aantal teksten
van en over de Amerikaanse
succesauteur John Updike Het
gaat om (zeer goed gemaakte)
vertalingen door Willem van
Toorn van twee publikaties,
„Assorted Prose", uit 1974 en
„Picked-up Pieces" uit 1976.
Een selectie uit deze twee bun
dels vormt de uiterst informa
tieve en ook bijzonder leesbare
inhoud van dit zelfportret.
De teksten, gekozen uit „Assor
ted Prose" bevatten twee delen:
„Eerste Persoon Enkelvoud" en
„Eerste Persoon Meervoud".
Het deel „Enkelvoud" bevat her
inneringen aan zijn jeugd, ge
heel in de privé-sektor, het deel
.Meervoud" bevat een aantal
reakties op aktuele zaken in de
samenleving, waar Updike deel
van uitmaakt, de Verenigde Sta
ten in alle verschijningsvormen
en met alle facetten, die de au
teur van zoveel belangrijke ro
mans, hebben beïnvloed.
John Updike heeft een groot
aantal romans geschreven, die
hun publiek hebben gevonden.,,-
Couples" (vertaald als „Paren")
heeft een soort sensatie veroor
zaakt, maar ook schitterend
werk als „Rabbit Redux" en
„Rabbit Run". „Mijn Vader, de
Centaur", „Bech, een boek" en
allerlei verhalen, die voor het
grootste deel allemaal in het
Nederlands zijn vertaald en uit
gegeven, rechtvaardigen in alle
opzichten de uitgave van dit in
formatieve boek over Updike,
die worstelt met zijn leven, zijn
ervaringen, zijn schrijverschap,
zijn romanfiguren. En die uit
die worsteling steeds als over
winnaar tevoorschijn komt Up
dike is van Nederlandse afkom
st zo wil hij zelf graag bena
drukken (hij laat daarom ook de
hoofdpersoon van zijn boek
„Couples" Piet Hanema heten).
Hij zegt er zelf over. in een
voetnoot bij een beschouwing
onder de titel „Een dagje uit -
Een familie-anekdote": Zo „ont
dekken we dat we niet in een
vacuüm hangen maar op de tak
ken van een enorme stamboom
zitten, we kunnen zelfs op het
mos bij de wortels de kleine
Nederlandse kabouters ontwa
ren die drie eeuwen geleden uit
de schepen bij Nieuw Amster
dam komen buitelen. Er bestaat
een vaal-olijfgroen boekje dat
„De Stamboom van de Op Dye-
kes" heet. Het bevat een catalo
gus van alle Amerikanen sinds
1900 die onze komische spon
deus tot naam hebben gehad,
een botte pijl van aspiratie, af
geschoten tegen een ondoor
dringbare zeedijk".
Een man die met zoveel ironie
over zichzelf schrijft, doet dat
ook over de wereld waar hij
deel van uitmaakt en waar hij
in zijn verhalen en romans op
reageert. Met afstand en spot:
over het bier in blik bijvoor
beeld, waar hij over mediteert.
Vroeger was het bierblikje dui-
delijk, maar nu zit er zo n eng
ding bovenop, dat je open moet
trekken. „We hebben echter een
middel gevonden om de Voor
uitgang, die meestal niet te stui
ten is, te stuiten. Draai het bier
blikje om en maak de bodem
open. De bodem ziet er dan net
zo uit als de bovenkant er vroe
ger uitzag. Deze operatie schudt
het bier alleen wel door elkaar,
en de aanblik van een steeds
maar op zijn kop staand bier
blikje kan mensen zenuwachtig,
misschien zelfs draaierig ma
ken. Dit laatste probleem zou
echter opgelost kunnen worden
als de fabrikanten blikjes zou
den laten ontwerpen die symme
trisch waren, net als speelkaar
ten. Wat wij nodig hebben is
Vooruitgang met een nooduit
gang".
Uit bovenstaande passages
blijkt niet alleen de vriendelijke
kwaliteiten van de vertaling van
Willem van Toorn, ook de vrien
delijke ironie van Updike, die
zich een mening aanmeet over
alles: T. S. Elliot, Grandma Mo
ses, het Museum of Modern Art,
John Marquand, en wat of wie
al niet. Daarnaast beschouwin
gen over „Humor in de litera
tuur" en „De toekomst van de
roman".
Aan het slot van deze uitgave
een stuk onder de titel „Eén
groot interview", waarin Updike
een aantal interviews, die hem
„ontfutseld" zijn, kompileert tot
één geheel, dat bepaald verhel
derende informatie geeft over
de verschillende verhalen van
Updike en zijn benaderingen
van de werkelijkheid.
Een aantal toespraken is ook
opgenomen, zoals „Waarom
Schrijf ik?", dat alleraardigst
begint: „Mijn titel biedt me de
gelegenheid, een kortheidsre
cord te vestigen op dit Kunstfes
tival (1974 - Australië); in feite
zou ik de vraag afdoende beant
woorden als ik een tegenvraag
stelde: „Waarom niet?" en weer
ging zitten.
Updike zal het natuurlijk toch
geduldig uitleggen. Alsof de re
den waarom hij schrijft in zo'n
toespraak, of in een boek als dit
nog eens moet worden toege
licht, bevestigd, waargemaakt.
Alsof zijn romans niet de feite
lijke bewijzen zijn van zijn recht
om te schrijven.
Een prettig boek, vol afwisselen
de informatie over een belang
rijk auteur.
JAN VERSTAPPEN
John Updike: „Bij Wijze van
Zelfportret", vertaling Willem
van Toorn, Uitgeverij De Arbei
derspers, Amsterdam. Prijs
28,50.