van wambuis tot frac
verzameld
werk
van
marnix
gijsen
lief en leed
biologen
rotterdams
museum volgt
mode
op de voet
„Kunst zonder ethische inhoud is een
hond die in zijn eigen staart bijt; die
krijgt nooit iets te pakken", aldus een
historische opmerking van Mamix Gijsen,
die voor de tweede wereldoorlog als dich
ter werd bejubeld en na de oorlog een
opmerkelijke roem oogstte als schrijver
van een aantal romans en verhalen. Bij
de uitgevers Meulenhoff en Nijgh van
Ditmar begint nu zijn Verzameld Werk te
verschijnen: Deel I ligt nu in de boekhan
del. Een uitgave om even stil bij te blijven
staan, zeker gezien wat er nog komen
gaat: Nog vijf delen, waarin nog vele
belangrijke titels uit Gijsens oeuvre: „De
Kat in de Boom", „Er Gebeurt Nooit Iets",
„Mijn Vriend de Moordenaar" komen in
deel 2, „Lucinda en de Lotuseter", „De
Kroeg van Groot Verdriet", „The House
by the leaning tree" komen in deel 3 en
4, daarna komt deel 5 met „Peripathetisch
onderricht" en „Beschouwingen over lite
ratuur en kunst". In deel 6 worden ver
spreide beschouwingen en kritieken over
literatuur en kunst opgenomen.
Deel 1 is feitelijk het belangrijkste deel in
het totaaloverzicht van wat het werk van
Gijsen kenmerkt. Het bevat zijn eerste
gedichten: de „Loflitanie van Sint-Francis-
cus van Assisi" en de bundel „Het Huis",
die in de woelige jaren voor de tweede
wereldoorlog als een bom insloeg. Vooral
bij katholieke jongeren. Gijsen, die sinds
januari 1936 redakteur was van het literai
re tijdschrift van katholieke jongeren, „De
Gemeenschap" (in de redaktie zaten o.a.
Anton van Duinkerken en Jan Engelman),
publiceerde daarin weliswaar zelden bij
dragen, maar was toch een man die met
zijn werk een grote weerklank vond bij
vele katholieke jongeren in die vooroorlog
se jaren. „Het Huis" sloeg in als een
belangrijke vorm van expressionistisch
dichten: bij herlezing van deze bundel (de
belangrijkste poëzie bij Gijsen) blijkt dat
veel van de toen ervaren kwaliteiten nog
niet verbleekt zijn. In het geheel niet
Interessant is overigens de houding van
Gijsen, in die tijd al, tegenover het gebeu
ren in de katholieke leefgemeenschap. Met
genoegen weten tijdgenoten, die abonnee
waren op „De Gemeenschap" te melden
dat de uiteindelijk in de bundel „Het Huis"
opgenomen versie van het gedicht „De
Mislezer" nogal verschilt van de oorspron
kelijke versie. In de laatste versie staat:
„Hij is een arm, oud man,/ de grijze misle
zer met zijn kaal hoofd,/ en die der wereld
niet behagen kan./
In de eerste versie van dit gedicht was
Gijsen feller, vijandiger, de laatste regel
luidde immers: „en die de bisschop niet
behagen kan".
De roerige gebeurtenissen in het katholie
ke kamp, die in de wereld van de literatuur
voor de tweede wereldoorlog duidelijk tot
uiting kwamen, zijn natuurlijk erg boeiend.
Het programma dat de VPRO-tv (Wim
Schippers) een paar weken geleden wijdde
aan de gebeurtenissen in dat katholieke
kamp („De Nieuwe Gemeenschap" met o.a.
Albert Kuyle) gaf daar eer een nieuw
inzicht in. De vooroorlogse wereld van een
man als Gijsen is ontegenzeggelijk in hevi
ge mate bepaald geweest door alles wat
daar gaande was, ook al was Gijsen al lang
voor de oorlog zijn land uit, omdat hij in
New York een diplomatieke funktie ging
bekleden voor de Belgische regering.
Na de oorlog kwam zijn eerste proza. „Het
Boek van Joachim van Babyion" verdeelde
het kamp van zijn getrouwen direct in
tweeën. De getrouwe katholieke jongeren
van voor de oorlog die op een herhaling
van „Het Huis" of het lofgedicht op Sint
Franciscus zaten te wachten, kregen de
kous op hun kop. „Joachim van Babyion"
bleek een fabel, waarin een heel nieuwe
sexuele moraal en een nieuwe waardering
van de man-vrouw relatie, plus nog een
omgooien van de waarden van het huwe
lijk, zoals die in die tijd in de hoogte werd
gehouden, aan de orde was. De oude lief
hebbers van Gijsen knapten op hem af.
Andere lezers, die Gijsen in veel oprichten
waardeerden, herkenden hem opnieuw en
begrepen rijn nieuwe boek.
In het eerste deel van de zes, die rijn
verzameld werk zullen gaan vormen, rijn
deze grote breuken in Gijsens werk volop
te zien. Het klassieke „Telemachus in het
Dorp" staat in dit deel, „De Man van
Overmorgen", „Goed en Kwaad", „Klaag
lied om Agnes", de sotternij „De Vleespot
ten van Egypte". Daarna volgt een aantal
opmerkingen (onder het hoofdstuk „Ver
antwoording") waarin allerlei vers-varian
ten en andere tekst-afwijkingen worden
genoemd en opgesomd.
Het is duidelijk dat dit „Verzameld Werk"
van Gijsen een waardevol, bruikbaar, en
monumentaal eerbetoon is aan de auteur,
die van groot belang is geweest in de
ontwikkeling van het Nederlandse proza
sinds de tweede wereldoorlog.
JAN VERSTAPPEN
Marnix Gijsen: Verzameld Werk, deel I.
Uitgave Meulenhoff, Amsterdam, en Nijgh
van Ditmar, Den Haag, Rotterdam.
Prijs deel I 75,—. Bij voorintekening op
zes delen in totaal 425,—.
Marnix Gijsen.
In de laatste weken van vorig jaar kwam er
alweer een nieuw verhaal van Maarten 't Hart
uit. Het is mede uitgegeven als nieuwjaarsge
schenk voor de relaties van uitgeverij „De Ar
beiderspers".
Het heet „Laatste Zomernacht" en opnieuw ra
ken we betrokken bij de innerlijke roerselen van
biologen. Ze rijn nu op reis, op excursie rond
een meer en een moeras, waar ze van alles
zoeken. Padden, vlinders, planten. Het probleem
dat binnen de groep nogal moeilijk begint te
worden tijdens deze werkweek, is de verbroken
relatie van de ik met een mede-studente, Inge
borg. Zij is ook deelneemster aan de excursie,
heeft intussen banden aangeknoopt met een an
der, die ook aanwezig is. Daardoor is een con-
fliktmatige situatie gegroeid, die ook nadelig is
voor de verhoudingen tussen de anderen en voor
de werksfeer. Tijdens de gebeurtenissen die deze
laatste zomernacht plaats vinden, zoekt de ik
naar zijn- motieven. Waarom wil hij niets meer
met Ingeborg te maken hebben? Zijn zelfonder
zoek vindt een aanleiding in een reeks van
gesprekken die hij tijdens zijn nachtelijke om
zwerving door het moeras met Marijke voert,
medestudente en beste vriendin van Ingeborg.
Het duurt lang voor de ik aan Marijke kan
vertellen wat hem deed besluiten met Ingeborg
te breken. Er is bovendien heel wat voor nodig:
een van de gedichten van Nijhoff, een sonnet
uit „Nieuwe Gedichten" wordt voor een groot
deel geciteerd en becommentarieerd in die over
peinzingen. De oorzaak van de breuk blijkt dan,
zo bekent de ik het tenslotte aan Marijke, nauw
Maarten 't Hart
verbonden te zijn met dat waardoor het tweetal
meende elkaar zo goed aan te voelen: beiden
hebben hun vader nooit gekend, de ik omdat zijn
vader tijdens de oorlog in een kamp stierf,
Ingeborg omdat haar vader als nazi-officier, die
bij een Nederlandse vrouw, „een moffenhoer",
een kind verwekte, al lang geleden vertrok. De
onthulling van dit laatste heeft Ingeborg pas na
lange tijd gedaan en dat is de reden van de
breuk. Maar door de opmerkingen van Marijke
en door de interpretatie van de Nijhoff-tekst,
slaat de ik, nadat hij Marijke hierover heeft
ingelicht, wel aan het twijfelen. Eenzaamheid zal
zijn toekomst zijn. Een eenvoudig gegeven, dat
ik vrij uitgewerkt weergeef, omdat er uit blijkt,
hoe Maarten 't Hart zich in zijn werk bezig blijft
houden met de kleine realiteit, hoe hij de ervarin
gen uit eigen leven en werk in een verhaal als
dit steeds weer als basis neemt. Deze biologen
met hun klein hartzeer, hun dagelijks lief en leed,
zijn steeds maar bezig „vuurbuiken" te zoeken,
padden, die ze dan ook nog voor elkaar verbor
gen houden. Er is ontroering bij Marijke als ze
het „waterdrieblad" op de plas ontdekt, in bloei
nog wel. Een doodskopvlmder wordt gevangen
en losgelaten, tot algemene opwinding. Tijdens
de enige ontmoeting die de ik in het verhaal met
zijn ex-geliefde, Ingeborg, heeft, doen zij met
padden een springwedstrijdje. Het is eigenlijk
vooral lichte lectuur, dit boekje van Maarten 't
Hart. Je moet er dan wel doorheen kijken, door
dit spel van natuurvorsers, biologische spoorzoe
kers. Dan blijkt dat alles nogal geconstrueerd is:
de omgekeerde interpretatie van het Nijhoff-ge-
dicht, 'de tegenstelling tussen Marijke en Inge
borg, de begin- en de eindsituatie van het verhaal
(waarin dezelfde vuurbuikzoeker optreedt). Dat
alles is heel weloverwogen uitgezet in de kon-
struktie van het verhaal. Je kunt bij wijze van
spreken de klinknagels zien zitten.
„Laatste Zomernacht" is in zekere zin. alleen al
door de titel, op amusante wijze onthullend: de
nacht in kwestie, waarin zich het gebeuren af
speelt, is niet werkelijk de laatste nacht van de
zomer, maar de laatste nacht voor de „lange
academische vakantie" gaat beginnen. Dan zien
de studenten elkaar niet meer. Dan staat het
leven stil. Zouden ze dan de tijd hebben om hun
romans en novellen te schrijven?
JAN VERSTAPPEN
Maarten 't Hart: „Laatste Zomernacht". Uitgave
De Arbeiderspers. Prijs 13,50.
De burgerij volgde het hof op een
afstandje. Aan de enorme rijkdom
van kant, parelsnoeren gouden en
zilveren versieringen en zijden linten
kon men natuurlijk niet tippen, zomin
als er veel vrouwen waren die - zoals
Koningin Elizabeth I van Engeland -
over een garderobe van 6000 japon
nen beschikte en ook nog eens over
zo'n 800 pruiken.
Die pruiken vormen een heel apart
onderdeel in de modegeschiedenis.
Van de Zonnekoning, Lode wijk XIV
van Frankrijk, staat vermeld dat hij
over een fraaie haardos beschikte die
hij dan ook fier toonde. Later werd
die pracht minder en de koning ging
een pruikje dragen, waaronder echter
nog een deel van zijn eigen haar
zichbaar bleef. Toen ook dat laatste
verdween tooide de koning zich met
een volledige bepoederde pruik er
dat had tot gevolg dat al wat deftü
heette in Europa een allonge-pruil
(met staartje in de nek) ging dragen.
Behalve over kleding vertelt de ten
toonstelling nog meer over vroege
eeuwen. Hoe men aan de maaltijr
aanzat, feestte en het gezelschapsk
ven beoefende. Een wat eigenaardig*
moraal komt om de hoek kijken ii
een tweetal prenten die tonen hot
verarmde ouders hun rijke kinderer
bezoeken. Het moraliserende onder
schrift maant aan om niet teveel gel<
aan de kinderen uit te geven en voor
al beducht te zijn voor de oude dag...
Er valt dus heel wat te zien. D
tentoonstelling is zowel instructief al
vermakelijk. En, als gezegd, de pren
ten zijn soms uitermate fraai. W
noemden Dürer al. Nog een paa
namen: Lucas van Leyden, Coltzius
Buytewech, De Gheyn, Bosse en Bou
cher. En nog veel meer natuurlijk. Je
krijgt dat bepaald niet elke dag fc
zien.
Vg
Wenzel Hollar - De lente, 1641.
Het rijke pren ten bes tand van museum Boymans-Van Beuningen te
Rotterdam laat telkens andere thema-tentoonstellingen toe. Nu is
er 'Van wambuis tot frac' (tot 29 januari) en daarmee wordt het
kostuum in de prentkunst getoond van ca. 1450 - ca. 1800. Het is
weer een erg aantrekkelijke tentoonstelling, opgedeeld in betrekke
lijk korte periodes waarin steeds sprake was van een wijziging in
de mode. Er wordt een nagenoeg compleet beeld van de mode in
die eeuwen gegeven en de catalogus kan gelden als een aantrekkelij
ke geschiedschrijving van dit onderdeel van onze cultuur. Maar,
en dat komt door de rijke keuze waarover men kon beschikken,
het thema wordt in veelal voortreffelijke prenten uitgebeeld.
Voor ieder die in kleding geïnteresseerd is is zo'n expositie
natuurlijk iets kostelijks. Maar voor de prentenliefhebber komt daar
nog iets extra's bij. Sommige prenten ken je van vorige tentoonstellin
gen en bij het weerzien word je ineens op een nieuw aspect gewezen
die je zo'n blad toch weer met andere ogen doet zien. Neem 'De
wandeling' van Di- ^er, een prent van hoge klasse die een plaats kan
innemen op elke tentoonstelling van
hoogtepunten van de grafische kunst.
Het blad geeft een liefdespaar weer,
het is óók een moraliteit, want achter
de boom kijkt de dood met zijn zand
loper toe, die geen leeftijd of liefde
spaart.
Goed, dat weet je en iedere keer als
je de prent mag zien beleef je er
vreugde aan. Nu is de omschrijving:
„Een bonnet met opgeslagen randen
en met een zwierige veer tooit het
hoofd van de jongeman. Zijn nauwe
wambuis heeft een lage horizontale
halsuitsnijding, die gedeeltelijk door
een kort manteltje wordt bedekt..."
enz. De plaat is van ca. 1496 en is
behalve een vermaard kunstwerk óók
een methode om te weten te komen
hoe een deftig paar in Duitsland aan
het einde van de vijftiende eeuw ge
kleed ging.
Is dat van belang? Ja, en wel van
twee kanten. Op de eerste plaats
vormt de mode, als gezegd, een onder
deel van onze cultuur en het is daar
om al belangrijk om de verschijnse
len rond dat fenomeen te kennen. Die
kennis is dan tevens weer dienstbaar
te maken aan de kunstgeschiedenis.
Als men over voldoende gedateerde
prenten beschikt kan men aan de
hand daarvan dikwijls tot op plm.
tien jaar nauwkeurig uitmaken uit
welke tijd niet gedateerde schilderij
en, prenten of tekeningen stammen.
Natuurlijk moet men wel enige om
zichtigheid in acht nonen. Op de
tentoonstelling kan men zien dat het
hof altijd de grote smaakmaker is
geweest, aanvankelijk dat van Span
je, later dat van Frankrijk. Die hof-
kleding werd nagevolgd door de defti
ge standen, maar 'het buitenland' liep
natuurlijk altijd wat achter en op het
platteland kon die achterstand wel
enkele tientallen jaren belopen.
Dan waren er natuurlijk de nationale
verschillen. In ons eigen land bijvoor
Albrecht Dürer - de wandeling, ca. 1496.
Chr. de Passe II - Gui-Michel en zijn gezin, ca. 1628.
beeld was men modebewust genoeg,
maar onze aard was sober en onze
kleuren daarom nagenoeg alleen
zwart voor het kleed en wit voor
hemd en kraag.
In onze tijd, waarin jong en oud zich
in het voorgeschreven uniform van de
jeugd - blue jeans en t-shirt - ver
toont, kan men wel eens heimwee
krijgen naar een periode toen kleding
nog iets feestelijks kon hebben. Maar
de tentoonstelling laat ook zien dat
de mode vroeger wel een dictator kon
zijn waaronder men moeizaam ge
bukt ging. Of liever, niet gebukt kon
gaan want dikwijls stond het pak van
de adel alleen een moeizaam rechtop
bewegen toe.