Henk
van
der
Meyden
„Ik maak
alleen gezellige
babbels
die hef volk
niet boven
de pet
gaan"
Wachtend op de Haagse slagers zoonHenk
van der Meyden, geboren op 26 juni 1937
onder het teken van de kreeft, thans als
tomeloze prietprater werkzaam bij het
Telegraaf-concern, herinner ik me een
maandagochtend in de vijftiger jaren.
Tijdens een persconferentie in een mottig
Haags établissement nam v.d. Meyden,
toen als leerling-journalist verbonden
aan het christelijk dagblad „De Nieuwe
Haagsche Courant" me samenzweerderig
apart in een hoek van de zaal. „Ik zit
met een probleem", begon hij gehaast,
„misschien kun je me helpen. Ik heb
gisteren een verhaal voor „De Spiegel"
gemaakt. Ik dacht, een goed verhaal,
maar toch durf ik het niet op te sturen".
„Waarom niet?", vroeg ik.
„Nou, dat lijkt me nogal logisch", riep hij,
„ze hebben mij altijd geleerd, dat er geen
zegen rust op werk, dat je zondags doet.
Zondagssteek houdt geen week, weet je.
Wat denk jij ervan? Stel je voor, dat ze
er bij De Spiegel achterkomen, dat ik het
verhaal op zondag gemaakt heb. Ze zijn
daar zo christelijk als wat. Misschien mag
ik dan nooit meer wat van ze schrijven".
.Wat krijg je er voor?", informeerde ik.
„Veertig gulden", zei hij.
„Nou, dan zit je goed", stelde ik hem
gerust, „want tot vijftig gulden mag je op
zondag slavenarbeid verrichten. Dat is een
hele oude regeling, die al dateert uit de
tijd van Zwingli. Tot vijftig gulden ga je
vrij uit".
„Hartstikke bedankt", zei Henk, „ik ga de
enveloppe meteen op de post doen".
Gekke Henkie. Nu ik mijn gedachten als
jachthonden terugjaag naar het verleden
komen er meer herinneringen bovendrij
ven: Henk op de dagelijkse politieperscon-
ferentie, verbeten informerend naar het
hoe en het waarom van een botsing op
de Hoefkade. En zich daarna naar de
plaats des onheils spoedend om gebogen
over het slachtoffer te vragen naar diens
initialen. En dezelfde Henk wit wegtrek
kend als hij een oudere collega van de
Nieuwe Haagsche ontdekt, die door een
foutje van de stadschef ook naar de in
tocht van de Bloemenkoningin is ge
stuurd. Tot verbijstering van het Comité
van ontvangst stampt hij schuimbekkend,
op de grond en schreeuwt: „Dat is niet.
eerlijk. Ik mocht het doen. Ik mocht het
doen". Waarop de collega zijn kladbloc
opgelucht dichtslaat en roept: „Ga rustig
je gang Henk en maak er wat moois
van".
Als ik Van der Meyden in café De Post
hoorn aan dit incident herinner, zegt hij
getergd: „Weet je wat het is: de meeste
journalisten in Nederland zijn lui en vad
sig. Negentig procent is te beroerd om een
poot uit te steken. Maak jezelf asjeblieft
niks wijs. Het zijn stuk voor stuk ambte
naren, die hun verplichte uren volmaken
en daama gauw naar huis gaan om televi
sie te kijken. De journalistiek is hier een
vak op sloffen geworden, een vak van de
grijze middelmaat. En als je daar toevallig
niet aan meedoet, als je wel ambitie in
je donder hebt, proberen ze je de grond
in te boren. Dan zingt Frans Halsema een
vals liedje over je en schrijven ze in de
Nieuwe Revue, dat ik te vies ben om aan
te pakken. Nou, ze gaan hun gang maar.
Iedereen mag me noemen hoe hij wil,
want als ze aardig tegen me gaan doen,
betekent het, dat ik een zacht ei ben".
Gewoontegetrouw heeft hij een tafeltje bij
de deur uitgezocht, zodat hij tijdens het
gesprek de binnenkomende klanten kan
taxeren. Hij trommelt voortdurend met de
knokken van zijn rechterhand op het ta
felblad en praat gulzig en gehaast, alsof
hij een trein moet halen. Tevoren heeft
hij zich kortaf verontschuldigd voor zijn
late doorkomst op het Haagse thuisfront.
„Dat is geen moedwil hoor. Ik heb heus
geen diva-allures, maar het werk hè. Ik
moet ook aan mijn winkel denken".
De papierwinkel, waar hij op doelt, is
ondertussen uitgegroeid tot een gevreesd
en gehaat miljoenenbedrijf met een dage
lijkse roddelpagina in De Telegraaf
(„Gaat Ko van Dijk weer trouwen?" „De
nieuwe liefde van Liesbeth List". Smullen
maar jongens), een gloednieuw weekblad
Privé (na het tweede nummer al 400.000)
lezers), een impresariaat Concerto, (dat:
kasmagneten als balletdanser Nurijev en
de popster van de bejaarden Robert Stolz
naar Holland haalde) een televisieuur bij
de Tros en de exclusieve club Privé aan
het Amsterdamse Leidseplein, waar v.d.
Meyden vrijwel elke avond op een bar
kruk bij de toiletten de kommer en kwel
van de Nederlanse jetset aftapt. Die vaste
stek voor het afnemen van zijn openbare
biechten heeft hij afgekeken van de Ame
rikaanse schotschrijver Walter Winchell,
die zich tot aan zijn dood ook liet consul
teren aan één en hetzelfde tafeltje in een
New Yorkse bar.
Nadat Henk' in het holst van de nacht
(„Vaak wordt het twee, drie uur") is beval
len van zijn pagina kan het Nederlanse
publiek de volgende dag bij zijn ochtend
eitje het fijne vernemen van kapseizende
huwelijken, bedreigde driehoeksverhou
dingen en ontluikende romances in de
lage landen. Henk verstrekt deze medede
lingen in de curieuze taal van een brabbe
lende kleuter, die voortdurend over zijn
woorden struikelt en zich eindeloos her
haalt. De correctoren hebben er nacht
werk aan om zijn teksten in begrijpelijk
Nederlands te vertalen, maar zijn super
ieuren hebben dat nooit een punt gevon
den. „Het wordt gevreten", stellen ze ver
genoegd vast, „de lezers willen nou een
maal niet anders".
„Ze hebben gelijk", voegt de seismograaf
der smarten er nog aan toe, „ik heb echt
niet de pretentie dat ik een groot schrijver
ben. Ik maak alleen gezellige babbels, die
het volk niet boven de pet gaan. Ik denk
commercieel en dat spreekt de lezer aan.
Ik ben niet voor niets de meest gelezen
schrijver van Nederland. Alle boeken, die
ik maak zijn binnen de kortste keren
bestsellers en hoe komt dat? Omdat ik
exact doe, wat het publiek verlangt. Ze
willen roddels en ik geef ze roddels, ze
willen hartsgeheimen en ik maak ze. Ver
gelijk me maar met een koffiezet-appa
raat. Je doet er zelf de bonen in en voor
de rest zorg ik. Ik geef ze dat dagelijks
geurige kopje troost. En als ze dan honend
beweren, dat ik mezelf steeds maar her
haal, hebben ze nog gelijk ook. Natuurlijk
herhaal ik mezelf want de vrouwen, die
's morgens mijn pagina lezen slapen nog
half, die zijn nog lang niet wakker en
moeten alles drie, vier keer lezen, voordat
ze begrijpen, wat er staat".
Zijn juffrouw van de lagere school heeft
eens tegen moeder Van der Meyden ge
zegd: „Wat er allemaal in die jongen zit
mevrouw, dat kunnen u en ik nu nog
begrijpen. Maar het is fantastisch wat hij
doet. Hij zal het nog ver brengen". Henk
was in die tijd een dromerig, teruggetrok
ken ventje, dat slechts één brandende
hartstocht had: „De belangrijkste journa
list van Nederland worden". Aan dat
ideaal werkte hij verbeten en koortsach
tig. Hij vulde vele schoolschriften met
zelfverzonnen sprookjes, richtte een
schoolkrant op, die hij eigenhandig vol
schreef en bestookte het sjieke Haagse
dagblad Het Vaderland met guitige werk
jes, die op de kinderpagina onderdak
kregen.
Later meldt hij zich bij het Haags Dag
blad aan als klusjesman, die feestavonden
en begrafenissen afloopt voor vijf cent per
geplaatste regel. „Ik stond altijd met mijn
neus vooraan zegt hij, „en als er wat
loos was in Den Haag was Henk erbij.
Ik heb in die periode Den Haag als mijn
broekzak leren kennen. Ik heb me wezen
loos gefietst voor die armzalige paar gul
dens, maar ik deed het graag. Met de oude
kranten, die ik ophaalde, verdiende ik
weliswaar meer dan met mijn stukjes in
de krant, maar ik wist dat het een begin
was. Ik wist, dat ik uiteindelijk zou sla-
In 1959 haalt Telegraaf-baas Stokvis de
inmiddels 22-jarige v.d. Meyden naar
Amsterdam om een eigen pargina te
gaan verzorgen. Een paar dagen tevoren
heeft de roodharige razende reporter op
een party in Scheveningen het pianowon-
der Van Cliburn laten vereeuwigen met
Prins Bernhard en die foto heeft de
voorpagina gehaald. Stokvis geeft zijn
nieuwbakken kroonprins carte blanche,
ruikt als oude krantenrot de succesfor
mule, die het Haags talent waar kan
maken. Nadat de rubriek enkele maan
den heeft meegedraaid in de edities komt
de Telegraaf-redactie morrend in op
stand. Collega v.d. Meyden wordt ervan
beticht niet altijd even eerlijk aan zijn
kopij te komen en kunstredacteur Jan
Spierdijk verzucht dat de Paladijn van
de hoofdredactie zich bedient van een
Nederlands, dat krommer is dan de
kromste spijker.
En Henk schrijft voort. Na een bezoek aan
Moskou componeert hij een reeks artike
len, waarin hij weemoedige herinneringen
ophaalt aan een verboden romance met
de Russische schoonheid Natasja. Hij
eindigt met de onheilszwangere volzin:
„Vergeet mij, vergeet onze ontmoeting
Natasja, Vergeet alles. Vaarwel".
„Klinkklare onzin", meent fotograaf An
ton Veldkamp, die de Russische reis heeft
meegemaakt, „Henk heeft geen enkele
vrouw in Moskou diep in de ogen durven
kijken. Er is nooit een Natasja in zijn
leven geweest. Die jongen is te bleu, te
onzeker voor welke affaire ook. Als we
naaf een onderwerp gaan, moet ik hem
er heenduwen. Ik zeg, wat hij moet doen,
want zelf durft ie niet".
„Gen commentaar", ventileert v.d. Mey
den, „laten ze maar proberen om me af
te maken. Het zal ze niet lukken. Ik weet,
dat ik door mijn werk meer vijanden dan
vrienden maak, maar ik heb het er voor
over. Ik ben van nature een „loner", een
eenzaam mens. Ik ben op mijn best, als
ze me links laten liggen. Als het een dag
niet lukt, sluit ik me op in mijn huis. Daar
voel ik me veilig tussen mijn eigen spul
len, tussen mijn schilderijen van Breitner,
Israël en Appel. Ik ben ook te intensief
bezig met mijn vak om een vrouw geluk
kig te kunnen maken. Ik heb het wel
serieus geprobeerd. Een tijd lang heeft
Maria Bovet bij me gewoond. Ze zat toen
net in een zwarte periode van haar leven.
Was van balletdanseres afgegleden tot
nachtclubwerk. Dat interesseerde me. Ik
wilde weten waarom. Altijd dat: waarom?
Toen ik haar leerde kennen was ze strip-
teasedanseres. Vijf maanden later ont
roerde ze me in het Zwanenmeer. Helaas
kon ze er niet tegen, dat ik mijn werk
liet prevaleren. Ik zat de hele dag met
stapels Engelse kranten om me heen, ik
belde de hele wereld af. Daar is ze op
afgeknapt.".
Van der Meyden heeft kortgeleden voor
enkele tonnen een luxueus appartement
gekocht aan de Scheveningse Boulevard.
Hij loopt ook met plannen rond om in de
herboren badplaats een filiaal van zijn
club Privé te openen. „Vreemd", zegt hij,
„ik heb drie huizen en geen vrouw en mijn
vriend Heyboer heeft één huis en vier
vrouwen. Misschien is het ook wel beter
zo. Misschien kun je dit werk alleen doen,
als je je afsluit voor privé-contacten. Wat
ik doe is langs de afgrond lopen. Dit land
is nu eenmaal te klein voor gossip. Waar
moet ik het vandaan halen, denk ik vaak.
Maar ik kan toch niet stoppen, want ik
ben verliefd op de dingen, die ik ge
creëerd heb. Werken betekent voor mij
een roes. Ik gebruik zes typemachines per
jaar, ik sla ze stuk, ik breek ze letterlijk
onder mijn handen. Gossip jongen, een
roddelrubriek schrijven is het eenzaamste
beroep ter wereld. Niet voor niks worden
de gossipschrijvers in Amerika gedwon
gen om elke week in een andere hotelka
mer te gaan wonea In dit vak word je
nou eenmaal voortdurend bedreigd en
voor rotte vis uitgemaakt. Wat zeg je? Dat
ik het daar naar gemaakt heb. Dat is
onzin. Ik heb nog nooit iemand moedwillig
de grond ingeboord, ik probeer juist zo
aardig mogelijk te zijn. Maar de mensen
schrikken, als ze hun eigen woorden zwart
op wit lezen. Dat is het".
De Nederlanders, die regelmatig in Henks
kolommen figureren, hebben doorgaans
een andere kijk op zijn interview-techniek.
Tijdens een gesprek maakt hij zelden
aantekeningen, een ballpoint bij hem gaat
dan ook met gemak een lustrum mee. Als
hij een artiest belt, wiens telefoon de
in-gesprektoon laat horen, is dat achteraf
toch goed voor één pagina. Leen Jonge-
waard viel enkele weken terug de eer te
beurt om door hem te worden gebeld.
„Heb je nog een leuk nieuwtje Leen?,,.
„Sorry Henk", antwoordde Jongewaard,
„het is momenteel muisstil op het front.
Als ik wat weet, bel ik meteen".
Jongewaard: „Ik heb de volgende dagen
met het zweet in mijn handen De Tele
graaf ingekeken, want Henk heeft zijn
verhaal al af, voordat hij met je gespro
ken heeft".
Na het gesprek maken we een pelgrims
tocht door de Haagse binnenstad. Op het
Lange Voorhout zegt hij geroerd: „Gek
hè, hier heb ik als jongetje met mijn
rood-wit-blauwe-vlaggetje staan zwaaien
naar een klein poppetje op een goudkleu
rig balkon. En maar hoi, hoi, hoi roepen.
Nou krijg ik een hand van de prins en
vraagt ie, hoe het met mijn werk gaat.
Zoiets wil toch wel zeggen, dat je iets
bereikt hebt".
Als we op het Noordeinde een boekhan
del passeren, roept hij „Een ogenblikje".
Hij beent de winkel binnen en vraagt aan
de verkoopster, waarom er geen boek
van Henk van der Meyden in de etalage
ligt. Als het dodelijk geschrokken kind
stamelt, dat de voorraad is uitverkocht,
roept hij over zijn schouder: „Nou hoor
je het. De meest verkochte schrijver van
Nederland".
In de licht beschimmelde entourage van
Lange Beestenmarkt en zijstraten begint
hij op gedempte toon over zijn grootmoe
der te spreken. Ze woonde op de Zuidwal
en door de vele bezoeken aan haar huis
heeft hij de buurt grondig leren kennen.
„Er kwamen veel artiesten bij oma over
de vloer. Ze moesten dan optreden in de
Scala en kwamen bij haar wat napraten.
In het huis van mijn grootmoeder ben ik
begonnen met mijn grote dromen. Ik was
gek op dit buurtje. Ik houd van verrotting,
van hele ouwe mensen. Dat is prachtig.
Zullen we eens kijken, of de kruidenier
nog leeft? Daar haalde ik altijd halve
onsjes kaas en drop".
De winkel lijkt verlaten; de etalage is leeg
en het stof ligt duimendik op de toonbank
en de planken. Toch komt na enige minu
ten een man in een jolig wit jasje uit het
achterhuis naar voren gesloft.
„Ken jè me nog opa?", roept v.d. Meyden.
„Geen idee", zegt de man. „Op welke
manier ben ik dan je opa? Van vaders
kant of moeders kant?".
V.d. Meyden slaat de grutter enkele malen
krachtig op de schouder en roept: „Nou,
we moeten maar weer eens gaan".
De man kijkt ons nog lang na.
Achteraf mag hij nog van geluk spreken,
dat de volgende dag op de pagina Privé
geen hartroerend verhaal stond van een
koude middenstander in de Haagse bin
nenstad, wiens van een rode regering
verziekt is.
Maar zei moeder Van der Meyden het al
niet: „Hij lijkt zo hard maar las je hem
goed kent, weet je beter: Henk is een lieve
zachte jongen met een klein hartje".
Misschien kan dit tot troost strekken van
de Nederlanders, die in de toekomst privé
zullen figureren in de kolommen van het
Haagse wonderkind, dat zelf trots zegt:
„Ik ben in dit vak begonnen met de
scheepvaartberichten".
De vraag lijkt gewettigd, of die schepen
ooit zijn aangekomen.
LEO THURING.
FOTO'S MILAN KONVALINKA