Carmiggelt CcidaaSou/wmt „IK DACHT EERST, DAT DIE TOEKENNING VAN DE P.C. HOOFTPRIJS EEN PRACTICAL JOKE WAS" loos, maar zij ontdekt daarna toch weer een fout ennetje of een mis plaatste komma. Zij is ook de eerste, i die mijn stukkies te lezen krijgt. Ik kan aan haar gezicht zien, hoe ze het vindt. Soms zegt ze: „Ik zou "het niet doen, Simon". En dan maak ik gauw wat anders. Natuurlijk zou het wei nig praktisch zijn, als ze dat drie keer per week zegt. Dan kun je toch maar beter een andere vrouw zoe ken". Zijn kamer op een tweede etage aan Ihet Amsterdamse Weteringplantsoen heeft studentikoze trekjes; kranten en knipsels op het bed, stickers en visitekaartjes op het prikbord, foto's in lijstjes rondom het biljartlaken- groene vloeiblad, de pennen rechts- gericht daarnaast in het zwarte bak- I' je. Ook een kleine, lichtelijk vage foto van Wim Kan, die hem eens in een interview omschreef als een „nauwkeurige vriend". Kan legde die typering ook uit: „Onze vriendschap heeft iets van bevriend zijn met de brandweer. Zijn telefoonnummer hangt boven mijn bed, zodat ik hem dag en nacht kan bellen. „Kronkel is met vakantie" staat er op gezette tijden in Het Parool. Dat zinnetje heeft voor mij iets van „bedenk, dat gij een sterveling zijt". Lieve God, wat is de wereld verlaten als Kron- 1 kei met vakantie is". Carmiggelt glimlacht berustend als hem die uitspraak wordt aangereikt. „Ja, ja", zegt hij met ingebouwde aarzeling, „ik heb mijn hoofdredac teur wel eens voorgesteld om die mededeling in de krant voortaan achterwege te laten. Dat bespaart een hoop advertentieruimte. In feite i zijn het immers peperdure ingezon- Iden mededelingen op pagina drie, die voor de lezer van weinig nut zijn. Wat zegt u? Is uw vrouw van me ning, dat ik te lang met vakantie ga. Ah, ze kan mijn stukkies niet zo lang missen. Breng haar daarvoor mijn welgemeende groet over maar zeg haar ook, dat ik als 63-jarige recht heb op veel meer vakantiedagen. Dat is voor oudere journalisten een ver worvenheid, die keurig in de CAO geregeld is. Ik durf ze alleen niet op te nemen, omdat ik de krant niet zo lang in de steek wil laten". Monnikenkarwei Carmiggelt heeft overigens niet de indruk, dat hij aan een eindeloos geprolongeerd monnikenkarwei be zig is. „Schrijven is uiteraard een wankele bezigheid", geeft hij toe, „je ziet soms in je agenda dingen staan, waarvan je bij het neerschrijven ge dacht heb: „daar zit een verhaaltje in". Maar het duurt soms lang, voor dat het er uitkomt Je moet dan niet gaan wanhopen, maar blijven den ken: „het is een allemachtig leuk vak". Want vroeg of laat komt er een middag of avond, waarop het weer lukt. Dan zie je opeens kans om jezelf in een mannetje te vertalen, om je eigen sores of vreugde in een stukje af te reageren. „Maar dat is toch vreselijk", vragen mensen me soms, „om elke dag opnieuw te moe ten schrijven". Nou, dat voel ik blijk baar niet zo. Iedereen moet elke dag ook opstaan. En ik schrijf dat ene stukje. Dat is alles". Carmiggelt en zijn vrouw zijn net terug van vakantie in Israël. Een weekje Jeruzalem: „Natuurlijk veel te kort voor een oordeel. Ik mag alleen de illusie hebben, dat ik wat details heb opgepikt. En daarover heb ik inmiddels geschreven: acht stuks, die ik ter plaatse heb geschre ven, in de lounge van het hotel of in een cafeetje. Dat is nu eenmaal mijn werkwijze. Anderen zeggen: „indrukken moeten eerst bezinken". Maar dat kan ik niet Ik zal daar net even te veel journalist voor zijn: „ik moet het kwijt". Een afwijking waar schijnlijk. Ik beschouw dat schrijven ook niet als een loden last Als ik op vakantie ben en twee dagen niks gedaan heb zegt mijn vrouw: „Simon, ga in Godsnaam maar schrijven, dan ben je tenminste zoet". Als ik vraag, wat ik verkeerd doe geeft ze een imitatie weg, waarin ik mezelf onmogelijk kan herkennen. Maar zo schijn ik wel op haar over te komen: een beetje trekkebekkerig en nerveus, de man, die zijn ei niet kwijt kan". Zo hebben wij in ons leven langzaam een systeem ontwikkeld, dat aardig ben. Ik ben nu eenmaal gek op de ijle melancholie, waarin ik ben opge groeid. Ons huis aan het Westeinde is allang afgebroken. Ook daar moet je niet huilerig over doen, want het Westeinde was in mijn jeugd al een straat in licht verval, waar de ge meente geen brood meer in zag. De winkel van Govers op de hoek van de Jan Hendrikstraat is er ge lukkig nog wel. Daar heb ik mijn eerste boek laten inbinden. Zes, ze ven verhaaltjes, Ik stond toen onder invloed van Herman Heyermans, hoe oud was ik, dertien veertien mis schien. Ik had zestien delen met zijn Falklandjes verslonden en kon Heyermans aardig imiteren. Een vriendje van me had een vader, die een typemachine rijk was en op dat ding heeft hij mijn verhalen overge tikt. Zo keurig, dat het net leek of het een echt boek was. Later werkte ik als verslaggever bij de VOORUIT. Het kantoor was op de Prinsegracht en vlak voor de deur hadden we de boekenmarkt. Eén groot feest. Vijf cent per stuk en voor een dubbeltje uitzoeken. Ik heb daar staande aan een kraam Willem Elsschot ontdekt Ik had nog nooit van de man gehoord, mijn oog viel toevallig op een deeltje, dat de „Ontgoocheling" heette. Ik begon er in te bladeren, omdat er een inlei ding in stond van Greshoff en die kende ik wel. Greshoff citeerde on der andere een gedicht van Elsschot over het huwelijk. Dat gedicht maak te een verpletterende indruk op me. „Zo kunnen schrijven", dacht ik, „mijn God, wat een talent". Jaren daarna kom je bij Elsschot thuis in Antwerpen. En het enige, wat hij zegt is: „Ik heb alleen gepro beerd om zuiver Nederlands te schrijven". Voor de rest wilde hij er geen woorden aan vuil maken. Hij voelde er meer voor om in het café een pint te pakken. En mooie verha len vertellen, dat deed hij ook graag. Tegen het grootwinkelbedrijf tekeer gaan bijvoorbeeld. Hij keek me aan en zei: „Het grootwinkelbedrijf is de pest voor ons volk". Ik zweeg op zo'n moment maar, want dat was nu niet bepaald een onderwerp, dat me con stant bezig hield. Maar Elsschot ging door: „Ik zal u bewijzen, waarom de kleine zelfstandige zo belangrijk is". Hij pakte de telefoon, draaide een nummer en zei alleen: „Ik begin nu te tellen". Daarna legde hij de hoorn weer op het toestel. Een paar minu ten later stond een hijgende man op zijn stoep met een twee-liter fles Bokma. „Kom daar eens om bij het grootwinkelbedrijf", riep hij dan. Belgicismen Willem Frederik Hermans heeft nog eens over me geschreven, dat ik een epigoon van Elsschot was. Ik ge bruikte te veel Belgicismen. In zeke re zin had hij nog gelijk ook, want ik had diezelfde verslingerdheid aan bepaalde woorden als Elsschot. Die schreef: „Hij geraakte in de. gang" en in Villa des Roses vraagt iemand een adres en dan staat er: „Hij deed de vraag herhalen". Zulke archaï- 1 sche constructies vond ik zeer ko misch en prompt begon ik ze ook te gebruiken. Later ga je er op letten, ontdek je, dat je inderdaad onder invloed staat van de man, die je bewondert. En probeer je eronderuit te komen. Als ik mijn eerste stukkies nalees ruik ik Elsschot. Stijl is trouwens een produkt van navolgen en bijschaven. Ik zat eerst helemaal op de komische toer, maakte gebruik van slachtoffer-hu- mor, dupe-humor. Als het maar leuk i was. Gaandeweg is de toon ernstiger i geworden, de stijl kaler. Logisch, want je kunt een toon uit je jeugd niet volhouden zonder krampachtig te worden. Eindeloos prolongeren heeft geen zin, je moet mee verande- ren. Je vrolijke verhalen worden langzamerhand grijzer en grijzer. Ik herinner me, dat vijftien jaar terug lezers van Het Parool protesteerden tegen mijn kronkels. Ik kreeg brie ven waarin stond: „u mag daar hele maal niet om lachen". Maar die stuk- Ikies waren dan ook niet om te la chen. Ik was ook al heel vroeg geobse deerd door de ouderdom en het ver val. Maar dan wel op de wijze, zoals een jongen tegen een bejaarde aan kijkt. Als tegen een fenomeen, dat ver van zijn eigen bed staat Nu begint mijn eigen leven ook lang- zaam op te schieten en sta je er weer I anders tegenover. Je bent ongemerkt naar die fase toegegroeid, zit nu zelf op een punt, waar de zaken anders benaderd moeten worden. Het is al lemaal dichterbij gekomen. Je begint dingen te herkennen, die je vroeger alleen vermoedde. Ik til er niet zwaar aan. Vind het ouder worden eigenlijk wel zo pret tig. Je bent niet meer zo ambitieus als vroeger, het hoeft allemaal niet zo nodig. Ook dat kan een blij gevoel zijn. Ik heb trouwens weinig te klagen over mijn leven. Wat ik als jongen wou ben ik later gewoon gaan doen. De helden uit mijn jeugd waren de mensen, die de stukkies in de krant schreven. Het is dan ook niet vreemd, dat ik van Heyermans wel de Falklandjes las, maar niet zijn toneelstukken, die toch belangrijker waren. Als je me nou vergelijkt met Bo- mans dan mag je toch zeggen, dat ik aardig verwend ben. Ik heb in de loop der jaren de ene prijs na de andere gekregen, de Jan Campert- prijs, de prijs van de Amsterdamse boekverkopers, de Huygensprijs en prijzen van het Humanistisch Ver bond en de ANWB. Me dunkt. Bo- mans hebben ze altijd overgeslagen. Waarom? Ik heb dat nooit kunnen begrijpen. Misschien dachten ze: ie mand, die zo immens populair is, kan geen literatuur maken. Een treu rige zaak. Hij belde me op een gegeven mo ment op. „Simon", zei hij, „ik krijg een carnavalsonderscheiding. Nou heb ik eindelijk ook een prijs". Hij meende het. Hij zat er op te wachten". LEO THURING foto's MILAN KONVALINKA „Een bezoek aan Den Haag is altijd goed voor vier, vijf cursiefjes". Volgende week verkast hij weer voor een handvol dagen naar Den Haag om de rente van zijn eeuwigdurend heimwee te verzilveren. „Die stad heeft een aparte tere plaats in ons leven. We zijn er allebei geboren en voelen ons in dat brekelijke sfeertje helemaal thuis. Natuurlijk kloppen al die verhalen over de aardappelen in de vioolkist maar ten dele. Dat slaat op een kleine groep. Maar Den Haag is wel anders en het hoort bij ons. Als ik over het Noord- einde wandel of over het Lange Voorhout, de mooiste laan van Euro pa, verbaas ik me steeds weer over het mechanisme van het menselijk geheugen. Dan gaan er luikjes bij me open en komen de herinneringen weer naar buiten. Ik denk altijd, dat ik het grootste deel van mijn leven vergeten heb, ik ben op dat punt een zeef. Moeder vertelde me vroeger bijvoorbeeld dingen uit mijn jeugd en dan dacht ik: ze heeft het zeker over het kind van de melkboer, want ik herinnerde me niks. Maar als ik door Den Haag loop komt alles te rug. Een bezoek aan die stad is steevast goed voor vier, vijf cursief jes. Er is ook een tijd geweest, waarin we onszelf elke winter tracteerden op een weekje Kurhaus. Schitterend was dat. Dat verdrietige Tsjechov- décor, beetje bederf, luisteren haar de wind, de golven horen, ram-ram tegen de boulevard. Het had alle maal iets van een periode, die in feite allang voorbij was. Allang ge storven. Maar oh, wat was het prach tig- We hebben het volgehouden, totdat ze de Galerie gingen afbreken. We zijn uitgeweken naar Hotel des Indes, waar we ons nu van tijd tot tijd verschansen. Ook dat is grote zaligheid. Theedrinken in de hal en door je oogharen naar die vermoeide tinten staren. Het is net een schilde rij van Feuillart. Minder geslepen Ik kom ook graag in Haagse kroe gen. Haagse kroegen zijn anders dan Amsterdamse kroegen, de humor van de Hagenaar verschilt ook, is rauwer, minder geslepen. Een tijd geleden bestelde ik in een afbraak pandje een pils en toen zette de kastelein een flesje voor mijn neus. Hij had het wel opengemaakt, dat moet ik er bij zeggen. Ik vroeg hem, of hij er wellicht ook nog een glas bij kon leveren. Waarop hij me aan kijkt met een gezicht van: wat is dat, we hebben nou een aansteller in huis. Een heel moeilijk geval. Een man, die een glas bij zijn bier wil. Dat zijn mooie ervaringen, die je alleen in Den Haag hebt Of liever: die IK alleen in Den Haag kan heb AMSTERDAM De ministeriële brief met de mededeling, dat de ontheemde Hagenaar Simon Car miggelt voor zijn gehele oeuvre de P.C. Hooftprijs, de hoogste literaire onderscheiding in de lage landen, heeft gekregen kwam bij de gea dresseerde aan als een plaagstoot onder de gordel. „Ja, wat wil je. Als journalist houd je geen rekening met zo'n prijs. Dat zou wel zeer hoogmoedig zijn. Ik heb de brief dan ook uit voorzorg langdurig te gen het licht gehouden en hem enke le malen woord voor woord gespeld. Ik dacht: misschien staat er hele maal niet, wat je leest Is het alleen een hersenschim. Maar niets van dat al. Daarna heb ik nog even gedacht aan een practi cal joke. Ook aan dat soort praktij ken staan mensen als ik nu eenmaal bloot. Ik zeg tegen mijn vrouw: „Ti neke, de dichter Marja kan het in elk geval niet op zijn geweten heb ben". Die heeft zijn leven lang name lijk gevuld met practical jokes, maar die is al weer wat jaren dood en staat dus boven verdenking. De vrees om er tussen te worden genomen is overigens niet zo denk beeldig. Ik zat een tijd geleden in de jury, die de Louis Couperus-prijs moest toekennen. Een uiterst roeke loze daad, zoals later bleek, want er kwamen 160 inzendingen binnen en waarachtig geen kinderachtige bouwsels. Nee, allemaal van die doorwrochte boerentrilogieën. Ge lukkig hadden ze een vriendelijke Vlaming aangetrokken, die voor proefde en de eerste schifting maak te. Je zag die man bij de dag ouder en verdrietiger worden. Op een dag was de jury het er over eens, dat een jongeman uit Amster dam de prijs moest krijgen^ Vrijdags ging er een briefje naar zijn huis en zondags hangt hij .bij me aan de telefoon. Op van de zenuwen. „Me neer Carmiggelt ik heb een brief gekregen, waarin staat dat ik de Louis Couperusprijs heb gekregen. Is dat een grap?" „Neen jongen", zei ik, „dat is de bittere waarheid". 1 Waarmee ik alleen wil zeggen, dat het niet zo gek is als je een bekro ning wantrouwt. Dat lijkt me zeer menselijk. Ik heb daarom uit voor zorg ook nog even het ministerie gebeld. „Hoe het zat met die prijs". „Dat zit goed", zeiden ze, „dat zit zeer goed". Toen heb ik het maar opgegeven". I Hoofse ridderslag De echo van die hoofse ridderslag is inmiddels ook doorgedrongen tot de vaderlandse nieuwsmedia en daarom houdt Carmiggelt vol trou-, we de wacht bij zijn telefoonhoorn,1 die voortdurend verse felicitaties van fans en vrienden oprispt. Hij beantwoordt ze met kleurecht en afwasbaar engelengeduld, daarbij een passende mimiek producerend, die Grock hem graag in dank had afgenomen. „Aardig van je schat", roept hij, „erg leuk, dat je even belt. Wat zeg je? Was ik zojuist ook nog op de radio te horen. Och gunst, wat aardig, wat aardig. Nu, ik kan je vertellen, dat er in dit huis momen teel grote vreugde heerst". Hij zit aan een recht-toe-recht-aan bureau, waar hij zes dagen per week zijn Kronkel-cursief voor het door hem mede-opgerichte dagblad Het I Parool schrijft. Driehonderd per jaar, weer of geen weer, zin of geen zin. Een ijlbode spoedt zich 's nachts naar het ijzeren bakje, dat beneden onder de naambordjes hangt, vist I beheerst het dauwverse pennevruch- tje op en brengt het naar de zetterij. Tevoren heeft Tineke Carmiggelt er de typefouten uitgewipt. „Sorry, maar daar schijn ik geen orgaan voor te hebben", meldt de schrijver, „ik denk altijd: de tekst is vlekke- Tera plaats getypeerd wordt door de uitspraak van Bismarck: „Getrennt marchie- ren, gesammt siegen". 's Ochtends gaat ieder zijn eigen gang en 's avonds worden de ervaringen uitge wisseld.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1977 | | pagina 13