Welzijns werk kan niet zonder vrijwilligers ui de om aij trmitd Russt mderlB rwerpt een zaj tl Picai gehuil s van d praei ■sierd ii panelei dde va ar in d iet vol, de i ekt, kt dan i 'ere on 'iunisn ihuize oldoe ran et ian w Ifs et DEN HAAG De principiële ui»t;us>&ic» ovc. beroepskrachten en/of vrijwilligers ini het maatschappelijk welzijnswerk schijnen thans op een gelijk spel te zijn geëindigd. Deels om financiële redenen, deels op principiële grond en voelen overheid en particuliere instellingen weer steeds meer voor ook het aantrekken van vrijwilligers in buurt- en wijkorganisaties. in het vormingswerk, bij de bejaardenzorg en in de gezondheidssectoren, opvang van jeugdigen, zorg voor gehandicapten. Veel meer dan enige jaren geleden. Om met staatssecretaris Hen driks van Volksgezondheid te spreken: „naast de onmisbare beroepskrachten hebben ook vrijwilligers hun betekenis in dit werk". Hij zei dit onlangs, toen hij een beschouwing wijdde aan de sterke groei van de gezondheids zorg, ook in financieel opzicht. Een groot deel van de zeker 40.000 beroeps-wel zijnswerkers, vooral die in de maatschappelijke en sociale sector, verzet zich echter tegen een, wat zij noemen, te grote bemoeienis van vrijwil ligers in dit werk. Zij zijn niet alleen beducht om hun eigen positie zoiets speelt natuurlijk altijd mee maar vrezen vooral, dat het gros van de vrijwilligers te weinig deskundigheid mee- en inbrengt. „Daardoor zal het moeizaam opgebouwd patroon van deskundigheid en doel matigheid zeer snel afbrokkelen", aldus een sociaal werker dezer dagen. „We krijgen dan opnieuw dat bekende gepiopier, dat, met welk idealisme dan ook, decennia lang het maat schappelijk en sociaal werk beheerst heeft. Iedereen deed immers, wat hem of haar goed dunkte". Afgezien van de overdrijving in deze uitspraak, afgezien ook van de vele offers, die in het verleden talloos-vele vrijwilligers gebracht heb ben aan vrije tijd, aan financiën, aan meeleven en aan werkelijk intensieve bemoeienis zit daarin een grond van waarheid. Maar dat is niet voldoende, om het vrijwilligerswerk thans, anno 1976, zo te devalueren. Ook minister Van Doorn van Cultuur, Recreatie en Maatschappe lijk Werk heeft de welzijnswerkers begin vorig jaar al gewaarschuwd tegen de ongebreidelde groei van financiële en organisatorische taken binnen het maatschappelijk welzijnswerk. Hij heeft het echter niet bij zijn waarschuwing alleen gelaten. Zijn rode departementale pot lood heeft in allerlei voorstellen drastisch werk gedaan. In feite is deze ministeriële waarschuwing het keerpunt geworden in de telkens opnieuw opge laaide discussies over het al of niet noodzake lijk werk door vrijwilligers in het maatschappe lijk welzijnswerk. De vrijwilligers rukken weer' op: ondanks de overvolle sociale akademies en de beroepscursussen voor de gezondheids- en bejaardenzorg, om er maar enkele te noemen. Vormt het opnieuw groeiend aantal vrijwilli gers werkelijk een bedreiging voor de deskun digheid en doelmatigheid van het welzijnswerk in de meest algemene zin van dit begrip? Overheid en particulieren zijn thans veel meer geneigd om „nee" te zeggen, dan pakweg rond de zeventiger jaren. Men grijpt thans steeds meer terug naar het verleden, toen om welke reden dan ook naast een groot aantal be roepskrachten, vele vrijwilligers belangrijk werk verricht hebben. Men vergeet bij de dis cussies namelijk ook dikwijls, dat ondanks het groeiend aantal beroepskrachten een groot deel ook van het Tnaatschappelijk welzijnswerk nog altijd voor een belangrijk deel op vrijwilligers drijft. Men denke bijvoorbeeld aan buurt- en wijkwerk, aan bejaardenzorg, aan hulp in de gezondheids-sector. Vele jongere en oudere vrijwilligers verrichten bij voorbeeld bij hun hulp aan bejaarde buurt en wijkgenoten diensten waarvoor men nauwe lijks een maatschappelijk of sociaal werker kan vinden. Dit geldt eveneens voor clubhuiswerk, voor hulp aan gehandicapten, aan de zoge naamde probleemgezinnen enz. Om andere voorbeelden te noemen: moderne welzijnsobjecten als Release, Jac, Sosjale Joenit zijn eveneens uit vrijwilligerswerk ontstaan, voordat zij een min of meer officiële status kregen. Om verder maar niet te spreken van het toenemend aantal groepjes vrijwilligers, die zich opnieuw inzetten in kerkelijk, sociaal, cul tureel, maatschappelijk, sportief en politiek verband voor het „welzijn'Van de medemens. Dat is een' brok welzijnswerk, dat men maar al te dikwijls over het hoofd ziet bij de discus sies over de- doelmatigheid en het nut van vrijwilligers in het brede scala van welzijns- Daarbij kunnen natuurlijk wel de nodige pro blemen rijzen. Dat is gebleken toen bewegingen als Release, Jac en Sosjale Joenit ontstonden, los van welke organisatie of voorschrift dan ook. Maar al te dikwijls pionieren ook nu nog vrijwillige welzijnswerkers op eigen houtje, naar eigen goeddunken, naar eigen kennis of ervaring. Daardoor dreigt soms meer schade, dan „welzijn" aan mens en werk. Dat is dan ook meermalen de achtergrond van de conflic ten tussen beroepskrachten en vrijwilligers. Maar dan is er bijvoorbeeld altijd nog de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn, die hierover als overkoepelende instantie van een groot aantal welzijnsorganisaties dient te waken en van advies moet dienen. Mede ook in dit verband heeft minister Van Doorn van CRM de Raad gevraagd advies uit te brengen over het functioneren van landelijke organisa ties van welzijnswerk. De minister is geen voorstander van het almaar in vertikale rich ting opbouwen en uitgroeien van het welzijns werk per werksoort, zo liet hij de Raad Weten. Met andere woorden: hij voelt er niets voor, dat ied,er takje van welzijnswerk ten slotte uitmondt in een landelijke top. Zoiets dreigt dan weer een moloch van beroepskrachten te worden van de buurt tot aan de top. Financieel en organisatorisch loodzwaar, met daarbij het gevaar, dat men door het teveel aan organisato rische voorschriften nauwelijks meer aan het „veldwerk" toe kan komen. Waar iets gezamenlijk moet gebeuren, dient dit ook het geval te zijn, aldus de minister. Met zijn eigen woorden in zijn begroting-1977: „der halve moet ook grote waarde worden toege kend aan pogingen, die worden ondernomen om te komen tot een betere afstemming van het aanbod^ van welzijnsvoorzieningen op de behoeften van de bevolking". Een bedekte kri tiek aan ieder, die het bekende Parkinson-effect (mensen trekken steeds meer mensen aan in hun werk) ook in het maatschappelijk welzijns werk toepassen. Ook daarover zal de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk de minister moeten adviseren. Dat gaat dan over de beroepskrachten. Maar in dezelfde begroting-1977 schrijft minister Van Doorn letterlijk over het grote nut van vrijwilli gers in het maatschappelijk welzijnswerk: „in de afgelopen jaren is door het departement gesubsidieerd in een aantal projecten met vrij willigerswerk (stichting Werkwinkel, Aktie Graag GedaanGebleken is onder meer: dat er vele aktiviteiten zijn in de sfeer van welzijnsbevordering, waarvoor vrijwilligers kunnen worden ingezet; dat er een duidelijke bereidheid bestaat bij de bevolking om als vrijwilliger actief te zijn; dat het in verschillende opzichten nog aan positieve condities ontbreekt, om die bereidheid in daden om te zetten. Het beleid zal zich in de komende jaren richten op deze positieve condities. Aan twee zaken zal daarbij aandacht geschonken worden. Ener zijds de condities voor het optreden van vrijwil ligers in de diverse werkvormen (begeleiding, training etc.) Anderzijds de publiciteit over de diverse vormen van vrijwilligerswerk naar de Nederlandse bevolking En dan als belangrijke conclusie in de begro ting van CRM: „het beleid ten aanzien van "het vrijwilligerswerk zal in de komende jaren een sterk ontwikkelingskarakter hebben". Deze uitspraak laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De regering ziet het vrijwilligers werk als een onvervangbare bijdrage in de taakverdeling binnen het maatschappelijk wel zijn. Een opvatting, die bij velen al decennia lang bekend is, maar die de laatste jaren door de bliksemsnelle groei van het beroepska der nadrukkelijk naar de achtergrond ge schoven is. Deze groei dreigde bij wijze van spreken noodlottig te worden voor het werk in menslievende zin van het woord Los nog van nog de vele competentieproblemen die eruit ontstonden. In ieder geval wijst de na drukkelijke verklaring van minister Van Doorn op een opvallende ommezwaai in het welzijns beleid van de overheid terug naar ook het vrijwilligerswerk. Ook de centrale overheid is, na jaren van experimenten, van uitgroei en daardoor van teleurstellingen, opnieuw tot de slotsom gekomen, dat vrijwilligers zeker in het maatschappelijk welzijnswerk niet gemist kun nen worden, evenals natuurlijk een efficiënt en op de mensen zelf gericht goedgeschoold be roepskader. Zij zullen elkaar moeten aanvullen. Bij dit alles blijft één bemerking van minister Van Doorn belangrijk: „al werkend zal in goed overleg tussen de diverse betrokkenen naar de meest wenselijke vorm (van vrijwilligerswerk) gezocht worden". Begrip, tact en wijsheid zijn daarbij onmisbaar. Maar vooral begrip voor eikaars inzet in het maatschappelijk welzijnswerk. Voor dat van de beroepswelzijnswerker, maar zeker ook voor dat van de vrijwilliger, die er soms onbegrijpe lijk veel voor over heeft, om dit werk te kunnen Ton v.d. Houten DAGSCHOOL VOOR VOLWASSENEN: in de school banken Polarisatie, emancipatie, milieuhygiëne, dis cussie. Woorden die niet alleen topambtenaren en politici voor in de mond liggen, maar ook met de regelmaat van de klok uit de mond van zoon- of dochterlief komen rollen. „Ach nee, houd jij je mond maar. Je begrijpt er toch niets van", is een opmerking die pijn doet als hij door een eigen kind gebezigd wordt. „Veel van onze leerlingen op de dagschool voor volwassenen zijn weer in de schoolbanken te- ruggestapt omdat ze toch minstens op hetzelfde niveau als hun kinderen willen denken en praten", zegt de heer E. de Lint, directeur van een dagschool voor volwassenen in Den Haag. „Wanneer je kind thuis komt met een al dan niet enthousiast verhaal over sinus en tangus en je weet van toeten nog blazen, dan is dat bepaald geen prettig gevoel voor een ouder". Zijn er nog andere redenen waarom men zich na een afwezigheid van soms twintig jaar bij voorbeeld over het vervoegen van de Franse sterke werkwoorden buigt? De heer De Lint: „Voor een aantal van onze leerlingen is dit een soort „tweede kans" onder wijs. De meesten hebben niet meer dan lagere school en soms een of twee jaar mulo achter de rug. Op deze manier willen ze hun algemene ontwikkeling wat bijspijkeren. Sommigen doen het om aan hun baas een diploma te kunnen laten zien. Zo'n papiertje is nu eenmaal erg belangrijk, wil je voor een behoorlijk baantje in aanmerking komen. En tegenwoordig komt bijna iedereen in het buitenland, zodat kennis van vreemde talen toch wel gewenst is". De school wordt door 45 leerlingen bezocht, die zich drie vier ochtenden in de week van kwart voor negen tot kwart voor twaalf over de boeken buigen. De lestijden zijn aangepast aan de tijden van eventuele schoolgaande kin deren. Het meerendeel van de leerlingen be staat uit vrouwen. „Vandaar dat de volksmond het over „moedermavo" heeft", lacht de heer De Lint. „Maar dat vind ik toch een onjuiste benaming. Dat zou namelijk betekenen dat we alleen maar vrouwelijke leerlingen hebben die bovendien moeder zijn. Dat is niét waar, we hebben ook mannen in de klas, al zijn ze dan ver in de minderheid". Vreemd is dat niet. De meeste mannen hebben een volledige dagtaak. En een werkloze die het idee krijgt om zijn ruime vrije tijd te vullen met een opleiding, kan van een koude kermis thuis komen. Hij loopt dan een goede kans dat zijn WW-uitkering ingetrokken wordt, omdat hij zich volgens de wet op die manier aan werkbe- middeling onttrekt. Een pittige opgaaf deze mavo. De studietijd is drie jaar, in tegenstelling tot de vier jaar die de leerplichtigen hebben om het begeerde di ploma te halen. Daar staat dan tegenover dat de kinderen met elf vakken beginnen en de leerlingen van deze dagschool alleen in hun zes eindexamenvakken les krijgen. Toch ligt het tempo flink wat hoger: drie inplaats van vier jaar en slechts twee lesuren per week per vak. „Maar", zegt de heer De Lint, „de motivering is groter dan bij de leerplichtigen. Ze weten wat ze willen en ze weten waarvoor ze komen". „Het valt niet mee, maar het is wel ontzettend leuk", vertelt een leerlinge van de school. „Ik sta 's morgens om zeven uur op en maak dan de boel vlug-vlug wat aan kant. Dan naar school, 's Middags werk ik en 's avonds liggen de boeken dan weer klaar. Gemiddeld studeer ik drie uur per dag. Je merkt wel dat je wat ouder bent, want je kunt het allemaal niet zo vlug meer opnemen". Mocht de studie toch te zwaar zijn, dan is er een tussenopleiding. Mavo-4 betekent in zes vakken eindexamen doen. Maar deze zes vak ken hoeven niet allemaal tegelijk gedaan te worden. Het is mogelijk twee maal in 'drie vakken examen te doen, waarbij de eerste keer Nederlands verplicht is. Voldoet men aan de norm dan ontvangt men een zogenaamd deel certificaat. Het nadeel is natuurlijk wel dat de studie dan zes inplaats van drie jaar duurt. „Met ingang van volgend jaar wordt het mis schien zelfs mogelijk om voor één vak examen te doen, waarvoor men dan een deelcertificaat ontvangt. Iemand die bijvoorbeeld Frans op ma,vo-niveau wil beheersen kan daar dan ge bruik van maken", aldus de heer De Lint. Terug naar de klas. „Deze leerlingen van wie de leeftijd varieert van 23 tot 60, behandelen we natuurlijk anders dan leerlingen van 14 jaar. Deze mensen zijn veel rijper, wat vaak een voordeel bij de studie betekent. En je kunt bij voorbeeld met biologie wat vrijer over bepaalde onderwerpen praten omdat het bin nen hun ervaringswereld ligt. Bij de 14-jarigen leveren deze onderwerpen vooral gegrinnik op. En dan geschiedenis. De meesten hebben de Tweede Wereldoorlog zelf meegemaakt. Ze we ten soms wetenswaardigheden te vertellen waarmee de leraar nog zijn voordeel kan doen Het enige wat we gehandhaafd hebben en wat je als „kinderlijk" zou kunnen bestempelen, zijn de cijfertjes. Die zien ze graag, ze vragen er zelfs om. Die cijfers zijn trouwens nodig want je moet het werk kunnen beoordelen. De heer De Lint ziet de toekomst van de dagschool voor volwassenen positief in. „We hopen zover te komen dat we ook voor door stroming kunnen zorgen door een dag-havo en een dag-meao op te richten. Maar dat kan nog wel enkele jaren duren". De dagscholen voor volwassenen rijzen als paddestoelen uit de grond. De eerste ging op 23 augustus in Amsterdam van start. Meestal gaat het initiatief van een avondschool ter plaatse uit, maar een groep leergierigen kan ook bij de gemeente aankloppen. Er bestaat dan een goede kans dat het lukt. Dagscholen voor volwassenen-zijn onder meer te vinden in Alkmaar, Amsterdam (twee scholen), Haarlem, Den Helder, Deventer, Almelo, Enschede en Hengelo. De avondscholen in Leeuwarden en Heerenveen hebben nog geen initiatief geno men. MIEKE GOEDEMANS Vol aandacht wordt de nieuwe kennis ingezogen. rie wet wettjMtoi? in mdactt geneifed op de wBwiBijeri, die «e e»»- tódïwese te toran sekre ten hetóen, detbundeeta- awanMwaWnww*»!- Mümdeerd al worden Mdut de overheid, ie Stat wetailniwedt tl d» i ger ook itsenwoondjoad* e Jonge vrijwilliger bij bejaarden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1976 | | pagina 17