.dezelfde Menten die mijn ouders de dood heeft ingejaagd HAVIV KANAAN SLAAPT NIET MEER IJl foidóG Sou/temt I het koffiehuis aan de Allenby in Tel iv, waar we hebben afgesproken, begint viv Kanaan met een verzoek: „Neem me jéblieft niet kwalijk, maar ik brand van euwsgierigheid. II komt net uit Nederland ik ben een buitenstaander, die veraf lont. Vertel me: hoe is het in vredesnaam jgelijk geweest, dat Pieter Menten kon (snappen? Een man, die zo duidelijk het oed van onschuldige mensen aan .zijn inden draagt, laat je toch niet zo maar an. Laat je niet op klaarlichte dag in een ito stappen en over de grens vluchten. Ik in me dat van Nederlanders niet voorstel- il Waarom zijn ze zo laks geweest, waar- hebben ze zijn paspoort niet afgenomen hem verboden het land te verlaten? Wat eekt daar achter? Dat vraag ik u op de an af. Dreigde Menten misschien met jnlijke onthullingen over gedragingen belangrijke Nederlanders tijdens de atste wereldoorlog? Wist hij te veel en len met de komende verkiezingen in ederland in het zicht de zaak op de lange ian schuiven? aarachtig, ik ben niet wraakzuchtig. Ik en ook niet uit op persoonlijke triomf, aar ik vraag wel met klem om rechtvaar- gheid. Menten mag de kans niet krijgen m ons over de graven van onze familiele- :n en onze vrienden heen uit te lachen, at is het enige, wat ik van de Nederlandse gering eis. Voorzichtigheid mag dan mis- ihien een deugd zijn, maar als je daarmee moordenaar de kans geeft om de benen ïemen moet je je revancheren en het efst zo gauw mogelijk. Ik ben op dit oment verbitterd, ontgoocheld, omdat dit Nederland heeft kunnen gebeuren. Ik heb ederland altijd bewonderd en ik doe dat og. En daarom is het een zaak van nor- taal menselijk fatsoen om de gemaakte >ut te corrigeren en alles op alles te zetten die man te vinden. De klopjacht op lenten moet professioneel worden aange- ïkt en de Nederlandse politie zal niet rder mogen rusten, voordat hij achter slot grendel zit". (are gezicht iviv Kanaan, 63-jarige topjournalist bij de opulaire ochtendkrant Haaretz in Tel Aviv, iet in juni 1975 in een bijtend artikel het rare gezicht van Pieter Menten zien. Zijn irtikel volgde op een publikatie in De Tele- [raaf over een op handen zijnde veiling van lostbare kunstwerken uit de verzameling fan de Blaricumse multimiljonair Menten. n de Telegraaf-publikatie van Wim van «effen („hoe oud is die jongen eigenlijk?", ((formeert Kanaan nieuwsgierig, „wat zeg al over de vijftig? Dan zou hij toch beter noeten weten") werd een zonnig portret lepresenteerd van de vrolijke levensgenieter 'lenten, die zijn gast vol trots zijn |>rive- wembed liet zien. .Daarmee was voor mij de maat vol", schreeuwt Kanaan door het koffiehuis, „ik veet namelijk, wie Pieter Menten in werke- ijkheid is. Ik ben als kind door hem geknuf- eld en in de grote vakanties mocht ik met tem mee op jacht. Menten was een geziene iguur bij ons in Lemberg. Een man van de vereld, die vloeiend Russisch sprak, Oe- tfaïens, Servisch en Duits. En zijn vrouw was een betoverende schoonheid, ïen prachtige vrouw, die altijd in een rij broek liep en op handen werd gedragen ioor Poolse cavalerie-officieren. Toen ik in '935 naar Israël emigreerde was Menten de terste, die me het allerbeste wenste. Ik heb tem na aankomst nog teruggeschreven en ater van mijn vader gehoord, dat Menten zeer verguld was geweest met mijn kaart. Nu denk ik: misschien heeft diezelfde man nujn vader en moeder laten vermoorden. In e'k geval heeft hij jacht op hen gemaakt, omdat hij een rekening te vereffenen had. Dp een dag kwamen er twee SS-ers bij het huis van mijn ouders. Mijn vader was in de kamer, mijn moeder in de keuken. Toen ze riepen, dat vader mee moest heeft moeder haar schort afgedaan en geroepen: „Als jullie hem meenemen, ga ik ook". Daarna heeft niemand ooit meer iets van deze twee mensen gehoord. Net Versailles Haviv Kanaan leefde tot 1935 als Lieber Krumholz in het Poolse Lemberg. Hij was de zoon van een welgestelde stoffenhande laar en de neef van Izak Pistiner, een rijke zakenman, die naast een leerlooierij ook nog enorme stukken land bezat op vijftig kilome ter van Lemberg. Door oom Izak leerde Lieber de Nederlan der Pieter Menten kennen, die in het begin van de twintiger jaren in de vrijstad Danzig een in- en exportzaak in koloniale waren dreef en vandaar opeens uitweek naar Lem berg. Het gerucht ging, dat hij bankroet was en hals over kop uit Danzig was gevlucht. „Van dat eventuele faillissement", zegt Kan aan nu, „kan ik me overigens niets herinne ren. Ik herinner me wel, dat Menten zijn intrek nam in een schitterende vrijstaande villa, als ik het wel heb lag die in de Piascovastraat. Omdat Menten zaken deed met mijn oom kwam ik wel eens in dat huis en dan vergaapte ik me aan de prachtige meubelen, de schilderijen en de gobelins. Later, in 1956 kwam ik voor het eerst in Versailles en het eerste, wat ik toen dacht was: zo ongeveer zag het huis van Menten er ook uit. Die man leefde voor Poolse begrippen trou wens toch op uitzonderlijk royale voet. Als hij op reis ging bestelde hij een privé-auto met chauffeur en dat was zelfs voor de rijkste Polen in ons gebied een ongehoorde verspilling. En zijn broer Dirk deed het nog dikker op. Die kwam in 1931 in een open sportwagen op bezoek en roste als een Mars mannetje over de modderige wegen. Zoiets hadden ze bij ons in Gallicië nog nooit gezien. De meesten hadden zelfs nog nooit een auto langs zien komen. Achteraf vraag je je vruchteloos af: hoe heb ik me ooit zo in een mens kunnen vergissen? Nu zeg ik: waarom sjouwde Menten eigen lijk altijd met een camera rond en nam hij foto's van de meest oninteressante plekken? Ik heb het hem wel eens gevraagd: „Oom Pieter (want zo mochten we hem noemen) wat heeft u nou aan zulke opnamen?". En dan keek hij me glimlachend aan en zei: „Daar ben je nog te jong voor Lieber. Dat begrijp je toch niet". Ik wist toen niet, dat ons deel van Polen strategisch gelegen was tussen allerlei landen. En een andere keer vroeg ik: „Oom Pieter, u komt toch uit Nederland en dat is een prachtig land, zeggen ze allemaal. Wat zoekt u dan toch in deze verlatenheid, deze uit hoek van Europa?". En dan kwam weer dat oude lied: te jong, geen begrip voor de situatie. En daarmee was de kous dan af. Na mijn emigratie naar Israël heb ik zelden meer aan Menten gedacht. Ik had in die jaren belangrijker dingen aan mijn kop. Als zionisten moesten we ons kapot vechten voor de erkenning van onze eigen joodse staat. Daar had ik de handen vol aan. Ik werd wel ongerust, toen de Duitsers op 21 juni 1941 Lemberg op de Russen verover den. Ik hoorde opeens niets meer van mijn ouders, ik heb daarna brieven geschreven aan het Vatikaan, aan de Volkerenbond, aan de president van Amerika, aan de regering van Zweden. Ik kreeg alleen antwoord van het Vatikaan: „De familie Krumholz is met onbekende bestemming vertrokken". Daarna kwam het wachten, het ho;»en. Mis schien tegen beter weten in, want de wildste geruchten deden in die tijd de ronde „De Duitsers", zeiden ze, „maakten massaal jacht op de joden in Polen". Maar dan dacht je toch: zo'n vaart zal het echt niet lopen, want Duitsers hebben een hoogstaande cul tuur en weten heus wel, tot hoever ze kun nen gaan. Dat is die bange twijfel. De strohalm, waar je je tot het laatste toe aan vastklamp. Ik had datzelfde gevoel, toen mijn oudste zoon David in de Jom Kipoer-oorlog aan het Suez-kanaal vocht Ik wist, dat de Egyptena- ren de Bar-Lev-linie onder de voet hadden gelopen en ik wist ook, dat David in één van de forten zat. Maar een vader denkt op zo'n moment alleen: die jongen is amper achttien, die is gewoon nog te jong om te sterven. Later hoor je pas het' ware verhaal. Hoor je, dat je zoon met dertig andere soldaten als een rat in de val zat. Op een gegeven moment hoorden ze via de walkie talkie de stem van generaal Sharon: „Sorry jongens, we kunnen niets meer voor jullie doen. Het enige, wat ik kan zeggen is: .Wacht op het moment, dat de maan achter de wolken verdwijnt en probeer dan door de linies van de Egyptenaren te ontsnappen". En dat hebben ze gedaan. Voorop liepen een paar jongens, die Arabisch spraken. Zij riepen: „Goed volk, niks aan de hand", als er weer één per ongeluk op een slapende Egyptenaar trapte. Het klinkt allemaal onge looflijk, ik weet het, maar zo is het gebeurd. Op het laatst zijn ze hangend aan een Israëlische tank ontsnapt. Een mens hoop altijd op het onmogelijke. Ik was niet bang voor mijn ouders. Dacht: die hebben nooit een vlieg kwaad gedaan en zullen de oorlog echt wel overleven. Ik wist natuurlijk wel van de ruzies, die oom Pistiner constant had gehad met Pieter Men ten. Maar ik had het gevoel, dat het een onderonsje tussen twee zakenmensen was geweest, dat helaas een beetje uit de hand was gelopen. Mijn eigen vader had daar trouwens niets mee te maken. Geen joden meer En toen kwam in 1944 de eerste groep emigranten uit Polen. Uit mijn Galicië. En zij brachten het verschrikkelijke nieuws: er zijn geen joden meer in Polen. Ik herinner me nog mijn reactie: „Dat is onmogelijk. Je kunt drie miljoen mensen niet zo maar door een fabriekspijp jagen. Ook al heb je daar nou zo'n zin in". En dan opeens staat er een man je, een magere man met grijs haar. „Ik ben Jacob Lebel" zegt hij, „bent u niet Lieber Krum holz?". Ik knik en vraag: „Hoe kent u mij?". Hij zegt: „Ik was een vriend van uw vader". Ik kijk hem aan en vraag: „Hoe gaat het met mijn ouders?". Hij schudt zijn hoofd. „Niemand leeft meer", hoor ik hem zeggen". Ik vraag: „Weet u ook, wie?" Ik wist op dat moment niet, wat ik moest zeggen. Lebel haalt zijn schouders op en zegt: „Ik begrijp, wat u wilt zeggen. U wilt weten,'wie de dood van uw ouders op zijn geweten heeft. Misschien kent u hem nog. Zijn naam is Pieter Menten". Ik dacht op dat moment, dat ik gek werd. „Dat kan niet", schreeuwde ik midden in zijn gezicht, maar hij knikte alleen en zei: „Helaas is het waar". Bij stukjes en beetjes heb ik in de jaren daarna de gruwelijke puzzel compleet ge maakt Menten was vóór de oprukkende Russen uit Lemberg naar Krakau gevlucht en kwam in 1941 met de Duitsers terug om wraak te nemen. Op wie eigenlijk? Op men sen, met wie hij een zakelijk geschil had gehad, op joden, die hij niet eens bij naam kende en op communisten, die hij ongezien haatte. Hij riep: „Nu zijn we hier, in oktober wappert het hakenkruis boven Londen en met Kerstmis zitten we in Moskou". Hij had het toen al over „wij". Hij organiseerde een inval in het huis van Izak Pistiner maar de Gestapo vond alleen diens twee zonen en een schoonzoon. Ze werden meegenomen naar het christelijk kerkhof en daar als honden neergeschoten. Eén zoon en de schoonzoon waren onmiddellijk dood, de derde kon later zwaargewond wegkruipen en heeft daarna nog enkele jaren geleefd. En de felst begeerde buit, Izak Pistiner is door Menten nooit gevonden. Die overleed aan vlektyfus in het getto „Janowsky" aan de rand van Lemberg. Moordenaar Toen ik in 1948 hoorde, dat Menten in Nederland terecht stond heb ik contact op genomen met mr. Besier, die in het proces de aanklager was. Ik schreef hem: .Menten heeft zich niet alleen vergrepen aan de eigendommen van mensen, hij is een moor denaar. Ik heb de bewijzen. Schrijf me: wat moet ik doen?". Drie weken later kwam het antwoord: „Tot mijn spijt moet ik u medede len, dat de zaak gesloten is. Ik raad u aan contact op te nemen met de justitie in Polen. Begrijpt u nu iets van mijn machteloze woede? Ik kom in contact met een ooggetui ge, met Samuel Schieff, die zegt: „Ik heb het gezien Krumholz. Ik heb gezien, hoe de mannen van Podhorodce één voor een over een plank moesten lopen, die over een kuil in de tuin van Pistiner was gelegd. Een één voor één werden ze op een teken van Pieter Menten doodgeschoten. Ik heb het gezien, Krumholz' met eigen ogen. Gezien, hoe de vrouwen het graf dichtgooiden. Ik ben zelf het bos ingevlucht en heb me daar drie weken als een opgejaagd stuk wild schuil gehouden. Maar nog steeds hoor ik dat geluid van de mitrailleurs, tokketok, tokke- tok. Ik heb mijn moeder en mijn zoon voor mijn ogen zien vermoorden. En ik ben machteloos, Krumholz". Geen adem meer Lieber Krumholz, die na de stichting van de staat Israël gevolg gaf aan de oproep van Ben Goerion en zijn naam veranderde in Kanaan, het beloofde land, haalt een brief uit zijn tas en zegt: „Die kreeg ik vanmorgen toegestuurd uit Canada. Van een nieuwe ooggetuige, die gelezen heeft over het schan daal rondom de verdwenen Menten. Lees hem zelf maar. Ik kan het niet, want ik barst van woede. Ik slaap niet meer, ik vreet mezelf op. Zondag is David getrouwd. Wat is er mooier voor een vader dan zijn eigen zoon gelukkig te zien met de vrouw van zijn, keus? Maar ik had geen adem genoeg om te lachen, om echt blij te zijn. Wat moet ik nou weer met zo'n brief begin nen? U ziet het daar zwart op wit staan. Het getuigenis van Alexander Symansky, mijn eigen neef, die aan de dood is ontsnapt en later naar Lemberg is teruggegaan. Ook hij heeft daar gezocht naar overlevenden, naar zijn oom Pistiner en zijn oom Krum holz. En ook hij hoorde het verschrikkelijke verhaal: kort na de inval van de Duitsers zijn ze gearresteerd en daarna heeft nooit meer iemand iets van hen gehoord. En ook hij heeft steeds weer dezelfde naam ge hoord: „Pieter Menten heeft deze mensen de dood ingejaagd". Ik vraag u: weet u als Nederlander, hoe veel getuigen uw minister van justitie nodig heeft om echt overtuigd te raken van de onmense lijke schuld van Pieter Menten? Ik, Haviv Kanaan weet het niet en ik ben bang, dat ik het tot aan mijn dood ook niet te weten zal komen". LEO THURING

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1976 | | pagina 13