Adrian
Stahlecker
en de ziel van Mathilde
Max Frisch
openhartiger
dan ooit
Bertus Aafjes
bezingt
het eigen land
Volgend jaar zal het gaan ge
beuren. Het kon ook niet an-
ders. want Mathilde Willink
werd de zevende van de ze
vende geboren. En dus moet
'77 wel een belangrijk jaar
worden, privé en op artistiek
gebied. Wat het laatste betreft
zal het in het voorjaar al me
teen raak zijn: rond februari
zal in de galerie van Adrian
Stahlecker aan de Javastraat
in Den Haag de tentoonstel
ling „Mathilde '77" worden
gehouden, waar een tiental
kunstenaars hun kijk op Ma
thilde zullen tonen, onder wie
Ans Wortel, Alex Garcia,
Adrian Stahlecker en Paul Ci
troen. En ook de meester zelf,
Carel Willink, zal worden „be
werkt" om een paar doeken
van haar te exposeren.
Dat Willink moet worden „be
werkt", maakt duidelijk dat
het tussen de schilder en zijn
minstens zo opzienbarende
vrouw Mathilde niet zo best
meer gaat. En omdat ze niets
liever doet dan over zichzelf
praten, geeft ze ongevraagd
een samenvatting van wat de
roddelrubrieken het laatste
jaar over haar hebben ge
schreven („Het interesseert me
totaal niet wat ze schrijven, éls
ze maar schrijven"). Het droe
ve verhaal van de verslechte
ring van de betrekkingen tus
sen Willink en Mathilde begint
als de schilder zijn oog laat
vallen op een collega-fijnschil
deres. Eigenlijk niets bijzon
ders, want dat gebeurde wel
meer en iedereen kende zijn
plaats. Maar, o noodlot, de
nieuwe loot aan de Willink-
stam wenste haar plaats niet
te kennen en begon Mathilde
uit de magisch-realistische we
reld van de meester te praten.
In een vlaag van woede sneed
Mathilde een nieuw schilderij
flarden en werd vervol
gens ter afkoeling voor een
jaar op reis door de wereld
gestuurd. Bij haar terugkeer
moest ze merken, dat die af
koeling vooral bij haar echtge
noot („En hij was normaal al
zo koel") had plaatsgevonden.
Sindsdien ontmoeten beide
echtelieden elkaar alleen nog
voor de rechtbanken, waar
Mathilde met een ,keur aan
advocaten de echtscheiding
probeert tegen te houden, om
dat ze de niet geringe geldelij
ke hulp van Willink nodig
heeft om haar dure schijnwe
reld in stand te houden.
Een schijnwereld, waar ze zelf
volkomen in gelooft, al weet ze
tegelijkertijd erg goed dat het
maar schijn is. „Deze kleren,
of beter nog: deze kunstwer
ken, draag ik uitsluitend en
alleen ten eigen pleziere. Dat
ik daarom word verguisd en
aanbaden, is aardig meegeno
men. Maar het is mijn eigen
smaak, die ik meedogenloos
doorvoer. En door het conse
quent vol te houden, ben ik
meteen eigenlijk een parodie
van mijn wereld. Wel moet je
er natuurlijk-volledig vertrou
wen in hebben, als je in zo'n
ding gaat lopen, anders word
je ridicuul".
Uit droefheid om het leed haar
in Amsterdam aangedaan en
in de hoop een nieuwe bemin
de geldschieter te vinden
(„Maar het zal moeilijk zijn
een nog betere dan Willink te
vinden. Een huismoeder koopt
een auto om haar kindertjes
school te brengen. Voor
dat geld koop ik een jurk"), is
Mathilde een nieuwe vrienden
kring aan het opbouwen,
waarvoor ze met toenemende
onregelmatigheid in Den aag
verblijft. Tussendoor maakt ze
aanstalten om in Amsterdam
weer te beginnen met de stu
die kunstgeschiedenis: „Daar
voor ben ik destijds uit Zeel
and naar Amsterdam geko
men, maar ik werd verleid, of
zo je wil misleid, door Wil
link".
In Den Haag kwam ze weldra
in contact met schilder/galerie
houder/bistro-eigenaar Adrian
Stahlecker, die eerder al por
tretten schilderde van onder
anderen Albert Mol, Mary
Dresselhuys (hangt in de pas
gerestaureerde Leidse
Schouwburg), Willy Alberti
(..Moeilijk, die kinnen"), Marij
ke Merckens. Paul van Vliet
en Guido de Moor. Tijdens dat
contact ontstond het idee om
de tentoonstelling „Mathilde
'77" te organiseren, waarvoor
Adrian Stahlecker ijlings aan
het werk toog.
En zo kan het gebeuren, dat
een argeloze wandelaar door
de Javastraat een acute aan
val van gevaarlijk gezichtsbe
drog meent te krijgen, als hij
daar Mathilde in haar bizarre
uitdossing naar het atelier van
Adrian Stahlecker ziet schrij
den. Bijvoorbeeld in haar le
ren Pierrot-rok met op de rug
een clownskop: „Ontzettend
zwaar, dat wel. Maar zoals het
spreekwoord zegt: het zijn de
sterke schouders die de weel
de kunnen dragen".
Het treft, dat Mathilde en
Adrian elkaar hebben gevon
den, want beiden willen nogal
selectief zijn. Mathilde: „Ik
vind het een eer als een schil
der een portret van mij wil
maken. Je krijgt zo een zekere
onsterfelijkheid. Maar ik moet
wel achter zijn werk kunnen
staan, anders doe ik het niet.
Je mag geen riet worden, dat
met elke wind mee beweegt
Als ik eenmaal toestemming
heb gegeven, ga ik nooit zeu
ren over het resultaat. Ach,
soms ben je wel eens aange-
Adrian, het schilderij en Mathilde. (Fotq's Simon E. Smit).
naam verrast over wat de
schilder in je heeft gezien.
Maar ik zal het nooit afkeuren,
want de kunstenaar hoeft van
uit zijn wereld en zijn visie
helemaal gelijk".
Adrian: „Dat vind ik nou zo
goed van Mathilde, dat ze dat
niet doet. Je hebt weieens
mensen, die gaan priegelen
over details. Over een rimpel
tje meer of minder, over de
accentuering van de neus en
dat soort dingen. Dat betekent
in feite, dat ze naar de ver
keerde man zijn toegestapt.
Als het allemaal precies moet
lijken, moet je een kleurenfoto
laten maken. Het bijzondere
van een schilder is, dat hij in
het portret een karakter kan
vastlegger!. Ik wil meer van de
mens vertellen dan een kleu
renfoto doet. Dat eist wel een
goed contact met je model.
Een portretschilder moet ook
zijn gevoel en zijn intuitie
vastleggen, hij moet door het
uiterlijk heen kunnen kijken
en daarvoor is contact essen
tieel. Bij sommigen heb je drie
tot vier zittingen nodig om
door die muur heen te breken,
voordat het vonkje over
springt. Daarom wil ik alleen
maar mensen schilderen, met
wie ik dat contact verwacht.
Gelukkig ben ik financieel niet
gedwongen opdrachten, aan te
nemen en dus doe ik dat in
principe ook niet".
„Bij voorkeur kies ik gezich
ten met een houvast, met een
sterke uitdrukking in de ogen.
Ogen zijn de spiegels van de
ziel, is de romantische uitdruk
king en dat klopt. Ik ben ge
neigd de ogen sterk te accen
tueren. Zoals trouwens in mijn
hele manier van schilderen^
met sterke accenten wordt ge
werkt. Het is een harde ma
nier, niet met het penseel
maar met het mes te werken.
Je legt de dingen wat grover
bloot, soms is het zelfs bijna
karikaturaal. Een penseel is
gevoelig en laat altijd strepen
achter. Het mes is daarentegen
hard: één gladde streep, die er
ineens staat en meteen goed
moet staan en waarin je niets
meer kunt corrigeren. Je kunt
het niet meer over schilderen,
alleen in uiterste noodzaak
nog afkrassen".
„Toen ik Mathilde op een ten
toonstelling ontmoette werd ik
gefascineerd door de blik in
haar ogen. Het vonkje sprong
direct over, we hadden meteen
contact met elkaar. Dat maakt
het schilderen een stuk ge
makkelijker In drie uur stond
dit grote schilderij van haar er
op. Het inspireert enorm als je
ziet hoe graag ze poseert. Ze
zit als een beeld".
Tijdens deze woorden spiege
len Mathildes ogen een ziel vol
gelukzaligheid. ,,Ik voel me als
zo'n juffrouw m een glitter
pakje bij een goochelaar of
zo", zegt ze. „Die staat er al
leen maar ter versiering bij,
mag af en toe wat aangeven
en wijst bij het applaus in de
richting van de man die het
allemaal heeft gedaan. Mijn
functie is niet anders: ik loop
ter versiering naast De Mees
ter en als het nodig is maak
ik een knieval om met een
weids gebaar in zijn richting
te wijzen".
JAN NIES
Als wandelaar door de schoonheid van
de wereld heeft Bertus Aafjes grote be
kendheid gekregen. Vooral zijn trektoch
ten door Italië, die hun neerslag hebben
gevonden in bijvoorbeeld „Een voetreis
naar Rome" en „Dag van gramschap in
Pompeji", zijn vermaard geworden. Niet
zo bekend is, dat de dichter ook door
Nederland heeft geslenterd en zijn be
vindingen daarvan eveneens op schrift
heeft gesteld. Zoals in het vrij recente
„Limburg, dierbaar oord" over de pro
vincie waarvan de Amsterdammer in de
loop der tijd een chauvinistisch inwoner
is geworden.
Uit de jaren vijftig stammen de reisnoti
ties door andere delen van het land, die
eerder verspreid zijn verschenen en nu,
aangevuld met een aantal nieuwe jeugd
herinneringen, zijn gebundeld in het boek
„In de Nederlanden zingt de tijd". De
steden die daarin door het oog van de
dichter werden bekeken zijn Den Bosch,
Amsterdam, Veere, Gouda, Den Haag en
Bolsward.
In het titelverhaal zingt Bertus Aafjes
een loflied op het carillon van de Bossche
Sint Jan en zijn beiaardiers. Een loflied,
waarin men de klokken hoort klinken en
waarin men zelf bijna in ademnood komt
als de moeizame klim in de toren wordt
beschreven. Hetzelfde geldt voor de ande
re verhalen, want Aafjes weet zo beel
dend zijn bevindingen op papier te zet
ten, dat men als lezer als het ware aan
zijn hand meeloopt door de steden.
Zijn dichterlijke taal springt weelderig
om met beelden, soms té weelderig zodat
de schetsen zo nu en dan wat pathetisch
overkomen. Waarschijnlijk is dat te wij
ten aan de ouderdom van de stukken,
want de dit jaar geschreven jeugdherin
neringen zijn een stuk soberder zonder
dat ze aan zeggings- en verbeeldings
kracht hebben ingeboet. Integendeel
zelfs: ze staan dichter bij de hedendaagse
lezer.
Dat betekent niet, dat Aafjes' schetsen
gedateerd aandoen. Daarvoor is zijn taal
te levendig en vooral: blijft zijn kijk
op de wereld boeien. Hij kijkt met ogen
die vooral het mooie willen zien en daar
intens van kunnen genieten. Dat genot
weet hij uitstekend op zijn publiek over
te brengen, zodat het lezen van dit boek
een ontspannende reis door een sfeervol
le wereld betekent.
Dat hij het af en toe niet te nauw neemt
met historische gegevens, het is hem
graag vergeven. Dat hij alleen de sfeer
volle gedeelten van een stad ziet en niet
de grauwe arbeidersbuurten, het is een
onvermijdelijk gevolg van zijn hang naar
romantiek. Dat hij, zoals bijvoorbeeld in
het verhaal over Den Haag, een stad veel
mooier kleurt dan ze is, het is verteke
ning maar wel een waarin het "heel aange
naam toeven is. Men weet het, als men
Aafjes gaat lezen. Want zei hij zelf niet:
„Dichters liegen de waarheid".
JAN NIES
Bertus Aafjes: In de Nederlanden zingt
de tijd. Uitgave: Meulenhoff, Amster
dam. Prijs: 16,50.
De Zwitserse schrijver Max Frisch heeft dit jaar
de „Friedenspreis" van de Duitse boekhandel
gekregen voor zijn omvangrijke werk, dat maar
één hoofdpersoon lijkt te hebben: de schrijver
zelf. Het is hem vaker voor de voeten geworpen,
dat hij een „ik-obsessie" zou hebben; anderen
bewonderen hem juist om zijn eerlijkheid om
trent zichzelf. Max Frisch moet dus zo langzamer
hand een open boek zijn, is de voor de hand
liggende conclusie, die veel van zijn lezers zullen
hebben gemaakt. Voor hen moet zijn nieuwste
boek „Montauk" een schok zijn, want daarin
bekent Frisch dat hij het in zijn vroegere boeken
niet al te nauw heeft genomen met de waarheid
van zijn leven. Niet dat hij bewust feiten heeft
verdraaid, ze werden echter wel opgesmukt of
gecamoufleerd omwille van het resultaat. Andere
essentiële gebeurtenissen uit zijn leven werden
verzwegen, zodat Frisch zijn lezers slechts een
„gecensureerde" kijk op zijn leven bood.
„Montauk" is wat dat betreft een omwenteling in.
het oeuvre van Frisch. In het boek schrijft hij wat
hij wilde bereiken, toen hij er aan begon: „Auto
biografisch, ja, autobiografisch. Zonder persona
ges te verzinnen, zonder gebeurtenissen te verzin
nen die exemplarischer zijn dan zijn eigen werke-
lijkheid; zonder uit te wijken in verzinsels. Zonder
zijn schrijven te rechtvaardigen door verantwoor
delijkheid tegenover de samenleving; zonder bood
schap. Hij zou alleen willen vertellen (niet
zonder de mensen te ontzien die hij met name
noemt): zijn leven". En later na het schrijven van
het boek zei hij in een interview: „Montauk is een
point of no return. Na Montauk zal het voor mij
geloof ik niet meer mogelijk zijn om een half-en-
half gecamoufleerde autobiografische roman
te schrijven".
Het boek is genoemd naar de noordelijke punt van
Long Island in Amerika, waar de schrijver een
weekend doorbrengt met de jonge fotografe Lynn,
die hij kort daarvoor voor het eerst heeft ontmoet
De beschrijving van dit weekend is het „roman"-
gedeelte van het boek. Het kortstondige liefdes
avontuur wordt met enige afstandelijkheid be
schreven, waaruit valt af te leiden, dat het vertel
len 'van dit verhaal niet het doel van het boek
is, maar de aanleiding. Frisch spreekt in die
gedeelten over zichzelf in de derde persoon, „hij",
om aan te geven dat die gebeurtenissen hem niet
wezenlijk hebben beroerd. Dat was trouwens ook
de opzet van het uitstapje: de liefde tussen de
schrijver en de fotografe eindigt mét het weekend
„Lynn wordt geen naam voer een schuld", schrijft
Frisch.
Het verhaal van de kortstondige liefde is het
kader, waarin Frisch kan terugkijken op zijn
leven. Zijn betrokkenheid wordt dan meteen een
stuk groter door de „ik"-vorm te gebruiken bij het
ophalen van herinneringen en het verwoorden van
gedachten. Dat terugduiken in de tijd door hetv
vertellen van kortere en langere verhalen en door
dagboek-aehtige notities levert het openhartige en
onopgesmukte beeld van zijn leven op, dat hij in
dit boek voor het eerst zo wou bloot leggen.
Het borrelt allemaal in flarden en brokken om
hoog: hoe hij heeft geworsteld met zijn schrijver
schap; hoe zijn twee huwelijken mislukten doordat
(vooral in het tweede met de dichteres Ingeborg
Bachman) de vrouw niet zichzelf kon zijn, door
het beeld dat hij zich van haar had gevormd; hoe
zijn jeugd overschaduwd is door zijn vriendschap
met de dominante en rijke W„ van wie hij finan
cieel afhankelijk was bij zijn studie; hoe hij zijn
carrière in de architectuur inruilde voor het schrij
verschap.
Maar hoe openhartig het allemaal wordt neerge
schreven, nergens krijg je als lezer het genante
gevoel als een voyeur door het sleutelgat te loeren
naar de schrijver, die zich geestelijk bloot geeft.
Frisch geeft aan zijn ervaringen een algemene
geldigheid, waarin iedereen stukken van zichzelf
herkent en zo aangezet wordt om mee te denken
over de onzekerheden van de schrijver, maar ook
over de onzekerheden van zichzelf. Frisch is geen
exhibitionist, maar iemand die aan de hand van
zijn eigen ervaringen met zijn publiek een gedach-
tenwisseling wil aangaan.
Dat gebeurt niet alleen fijnzinnig, maar ook met
een maximum aan literair vakmanschap. In elk
verhaal, in elke herinnering wordt binnen de
kortste keren de juiste sfeer neergezet. Ondanks
de verbrokkeling van het materiaal, raak je ner
gens de draad kwijt in de razendknappe composi
tie. „Montauk" is een boek om erg enthousiast
over te worden, al zal men er na lezing eerder
stil van zijn dan dat men het jubelend gaat
aanprijzen.
JAN NIES
Max Frisch: Montauk. Uitgave: Meulenhoff, Ne
derland, Amsterdam. Prijs: 18,50.