DRIE
DAGEN
NA
KERSTMIS
KERSTMIS 1975
Een kerstvertelling door William Saroyan
ild Efaw, die zes jaar en' drie maanden oud
stond op de hoek waar de 37e Straat in de
venue uitmondt.
moest een ogenblik hier wachten, had zijn
Harry, die in een slechte bui was, hem een
geleden gezegd en zijn vader was toen de
el binnengegaan om een drankje voor Alice
len, die ziek op bed lag en hoestte en huilde,
was drie jaar, en de hele nacht had nierrtand
oog dicht gedaan vanwege Alice. Dat werd
otte Donalds prikkelbare vader Harry te veel
[ama moest het bezuren. Mama's naam was
ille. „Ik heette Mabelle Louisa Atkins, voor
iet Harry Efaw trouwde", had zijn moeder
tegen een man gezegd die een ruit in het
'h^enraam kwam inzetten. „Mijn man heeft van
b® noeders kant Indiaans bloed in de aderen en
a in mijn vaders kant. Fernandez heette mijn
dinr, dat klinkt meer Spaans of Mexicaans dan
an8' ans, maar mijn vader was een halfbloed
imei|an. We hebben niettemin nooit bij de India-
,'woond, zoals die halfbloeds dat soms doen.
-jonden altijd in de stad".
e ingen droeg regenpijpen en een oude geruite
,^ari »r, die zijn vader had afgedankt en die Donald
P) best had kunnen dragen als ze niet veel te
'r d voor hem was geweest. Ze hadden eenvoudig
z louwen korter afgeknipt tot de hoogte waar
Sui Ids handen waren, en verder niet. De zakken
i diep daaronder en waren onbereikbaar voor
inde ngen en daarom wreef hij voortdurend zijn
;n v jes om ze warm te houden. Het was nu elf
nsta 's morgens. Donalds vader was hier naar
J0 »n gegaan en ieder ogenblik zou hij weer naar
pi kunnen komen, en dan zouden ze naar huis
en Mama zou Alice van het spul geven
met medicijn en ze zou ophouden met
n en hoesten en Mama en Papa zouden niet
r ruzie maken.
;g hoorde aan Haggerty. Men kon er op
jk naar binnen gaan en ook via de zijstraat,
f zon vijf minuten over tien was Harry Efaw door
'u ijdeur de 37e Straat ingegaan. Hij had de;
av< in op de hoek niet vergeten, maar wilde
ekr< ts een ogenblikje met zichzelf alleen zijn en
niet zien, en anderen ook niet. Hij had één
jiltje gedronken en dat was te duur geweest,
Ue"was alles. Het had een kwart-dollar gekost,
er ,was beslist te veel voor een borrel. Daarom
ia® hij het spul haastig achterover gekipt, was
en naar buiten gegaan en weggelopen en
dan na enige minuten teruggaan naar de
waar de jongen stond, en het drankje kopen,
zouden ze regelrecht naar huis gaan om te
wat ze voor Alice konden doen. Maar toen
hij plotseling verder gelopen, zomaar verder,
lijk ging Donald naar binnen. Hij merkte,
er hier niet zo uitzag als in de winkels
hij tot nu toe geweest mag. De man met
(itte voorschoot keek hem aan en zei: „Hier
niet binnen. Mars, naar huis!"
is mijn vader?"
vader van deze jongen hier?" riep de man,
[en in het lokaal het waren zeven mannen
iaiden zich om en keken naar de jongen. Ze
maar een ogenblikje en toen draaiden ze
N hweer naar hun 2lazen toe- die voor hen Op
tafeltjes stonden, en zij die aan het praten
zetten hun gesprek weer voort. „Hoe dan
;i de man „je vader is hier niet",
ïy", zei Donald. „Harry Efaw".
ken niemand, die Harry Efaw heet. Ga nu
r naar huis".
zei, dat ik buiten een ogenblikje moest wach-
rt. V
dat weet ik wel. Er komen er hier zoveel
die wat drinken en dan weer weggaan. Dat
blij^iij ook wel gedaan hebben. Als hij je gezegd
iefdtjt dat je buiten moet wachten, dan moet je
loen. Hier kun je niet blijven",
is zo koud buiten".
'eet dat het buiten koud is", zei de barman.
hier kun je niet blijven. Blijf buiten wach-
zoals je vader je gezegd heeft, of ga naar
«t niet waarheen", zei de jongen,
t je jullie adres?"
ibaar begreep de jongen die vraag niet en dus
jerde de barman het op een andere manier,
li je het huisnummer en de naam van de
t?"
We zijn komen lopen. We wilden een drankje
I Alice kopen".
1 dat weet ik", zei de barman kalm. „En ik
ook dat het buiten koud is, maar toch moet
i weggaan. Zulke kleine jongens als jij mag
Ier niet toelaten".
I ziekelijk uitziende man van ongeveer zestig
J die meer gedronken had dan goéd voor hem
V stond van zijn tafeltje op en ging naar de
jian.
wil die jongen graag thuis brengen, als hij
e weg kan wijzen".
f zitten", zei de barman, „die jongen weet de
niet".
schien weet hij het toch", zei de man. „Ik heb
ook kinderen gehad en de straat is niet de
e plaats voor kleine jongens".
H je nu eindelijk zitten!" De stem van de
ïan werd hard en dwingend. Verbaasd draai-
e oude man zich om.
hou je me eigenlijk?" zei hij zachtjes,
jongen is bang, en koud en heeft zijn moeder
je wel eens gauw gaan zitten!" zei de barman,
'eet alles van die jongen. En u bent niet de
om hem thuis naar zijn moeder te brengen".
iemand moet hem toch naar huis brengen",
le oude man rustig en toen hikte hij. De
,n monsterde hem van top tot teen. Het spul
ij als kleding droeg, was van het soort dat
de Armenzorg aan behoeftigen wordt uitge-
L Waarschijnlijk had hij nog dertig of veertig
op zak, net genoeg voor een bier, en hij had
;ker bij elkaar gebedeld,
is de derde dag na Kerstmis", ging de oude
verder. „Het is nog niet zo lang na Kerstmis,
;mand van ons het recht zou hebben om te
n dat er hier een kleine jongen naar huis
icht moet worden".
is er aan de hand?" vroeg een andere drinker
pers|tf zijn stoel.
is niks aan de hand", zei de barman. „De
r van deze jongen heeft hem gezegd dat hij
en op straat op hem moet wachten. Dat is
De barman wachtte op een geschikt
ogenblik om naar buiten te gaan en de
jongen binnen te halen.
alles". De barman keerde zich om naar Donald
Efaw. „Als je de weg naar huis niet weet, blijf
dan braaf buiten wachten, zoals je vader je gezegd
heeft. Je zult zien dat hij nu gauw terugkomt om
je naar je mama te brengen. Ga nu weg".
De jongen ging naar buiten en stond weer op de
plek waar hij al meer dan een uur gestaan'had.
De oude man wilde de jongen achterna. De bar
man wipte over de toonbank, bereikte de oude
man nog net voor de draaideur, pakte hem in zijn
kraag, draaide hem om en bracht hem naar zijn
stoel terug.
„Ga nu zitten", zei hij kalm. „Vergeet die jongen
maar en hou je gevoelens voor je. Ik zal er wel
voor zorgen dat hem niets overkomt".
„Waarvoor houdt u me eigenlijk?" zei de oude man
weer.
Terwijl de barman, een korte gedrongen Ier van
voor in de vijftig, vanuit de draaideur even de
straat op en af keek, vroeg hij: „Heb je je wel
eens in de spiegel bekeken? Je zou, met die jongen
aan de hand, nog niet tot de volgende straathoek
komen".
„Waarom niet?" vroeg de oude man.
„Omdat je er helemaal niet uitziet als de vader
of de grootvader of zelfs maar als een vriend van
een kleine jongen".
„Ik heb zelf kinderen gehad", zei de oude man.
„Dat weet ik", zei de barman. „Maar blijf nu maar
zitten. Sommigen mogen aardig tegen kinderen
zijn en anderen niet. Dat is alles".
Hij kwam met een fles bier naar het tafeltje van
de oude man en zette het neer naast het lege glas.
„Deze fles is voor mijn rekening", zei hij. „Ik mag
vaak aardig zijn tegen oude lui, zoals u, en u mag
aardig zijn tegen barmannen, zoals ik, maar u mag
niet aardig zijn tegen een kleine jongen, wiens
vader waarschijnlijk hier ergens in de buurt zit.
Blijf dus maar rustig zitten en drink je bier".
„Hou je rotbier maar", zei de oude man. „Je kunt
mij in dit stinklokaal niet vasthouden als een
gevangene".
„Blijf zitten, tot de vader van de jongen komt en
hem naar huis brengt. Dan kun je zo snel verdwij
nen als je maar wilt".
„Ik wil op staande voet hier weg", zei de oude
man. „Ik heb er geen zin in, me door wie dan
ook te laten uitschelden. Als ik u een beetje over
mijn leven zou vertellen dan denk ik dat u niet
zo tot me zou spreken, zoals u het nu al een hele
tijd doet".
„All right", zei de barman. Hij wilde geen herrie,
geen gedonder en hij meende dat hij de oude man
zoetjes aan er vanaf kon brengen zich nog verder
om die kleine jongen te bekommeren. „Zeg me
dan maar kort en bondig, wie je bent, dan zal
ik misschien op een andere manier tegen je spre
ken".
„Dat zul je toch niet doen", zei de oude man.
Opgelucht zag de barman, dat de oude het bier
in zijn glas schonk en een derde ervan opdronk,
en toen zei de man: „Mijn naam is Algayler, ja,
Algayler". Hij nam nog een slok en de barman
wachtte tot hij verder sprak. Hij stond nu aan
het eind van de bar en zo kon hij de jongen daar
buiten zien. De jongen wreef zich in de handen,
maar dat was niet zo erg. Hij was een jongen,
die aan allerlei dingen gewend was, en dit wachten
op straat zou hem niet zoveel deren.
„Algayler", herhaalde de oude man, en sprak
zachtjes verder. De barman hoorde niet wat hij
zei, maar dat deed er niets toe, want hij wist dat
de oude man nu verstandig zou zijn; hij was weer
helemaal op zijn gemak en op de plaats waar hij
hoorde.
Een vrouw, die sinds een week bijna iedere mid
dag in die kroeg kwam, betrad het lokaal met een
fox-terriër aan een riempje en zei: „Buiten staat
een kleine jongen in de kou. Bij wie hoort hij?"
De vrouw ldapte haar valse tanden op elkaar, toen
ze van de een naar de ander keek, en de hond
die in de warmte weer ontdooide, sprong om haar
benen heen.
,,'t Is allemaal in orde", zei de barman. „Zijn vader
doet even een boodschap. Hij zal zo terug zijn".
„Hij moet zorgen dat hij opschiet", zei de vrouw.
„Als er iets is dat me ziedend maakt, dan is het
een vader die een kind op straat laat wachten".
„Algayler", zei de oude man hardop en keek naar
de vrouw.
„Wat zeg je, ouwe zuiplap?" vroeg de vrouw. Haar
hond ging naar de oude man zodat het riempje
strak stond, en blafte een paar keer.
„Helemaal niets, Madam", zei de barman. „Hij zei
alleen zijn naam".
„Dat is hem maar geraden ook", zei de vrouw,
en klapperde weer met haar gebit.
De hond werd weer kalm, maar sprong nog steeds
om haar heen, want hij kreeg het nu warm. Hij
droeg een jasje, dat ze hem bij koud weer aantrok
maar onder aan zijn poten had hij het des te
kouder.
Dé barman schonk bier in een glas en zette het
voor de vrouw neer. Ze dronk het staande op.
Tenslotte klom ze op een barkruk en vergat de
jongen en vergat de oude en de hond stond nu
helemaal rustig en snuffelde om zich heen.
De barman bracht Algayler nog een fles gratis
bier, en zonder dat ze een woord of een blik
wisselden was het nu duidelijk dat ze elkaar op
die manier goed begrepen.
Een man van ongeveer vijfendertig jaar, met een
glad gezicht en een keurig geknipt snorretje,
kwam uit de 37e Straat naar binnen en bestelde
een Bourbon. Toen de barman de drank had
ingeschonken, fluisterde hij zo zachtjes dat de
anderen hem niet konden horen: „Is dat misschien
uw jongen, die daar buiten staat?"
De man had het glas al aan zijn lippen gebracht,
maar toen hij die vraag hoorde, keek hij de
barman aan, goot de Bourbon achterover in zijn
keelgat en ging zonder een woord te zeggen naar
het raam om naar de jongen te kijken. Tenslotte
kwam hij terug en schudde zijn hoofd. Hij dronk
nog een Bourbon, ging toen naar buiten, liep langs
de jongen heen en lette nauwelijks meer op hem.
Nadat Algayler ook zijn tweede fles gratis bier
had leeggedronken, dook hij in elkaar en dommel
de in, terwijl de vrouw met de foxterriër tegen
de barman over haar hond begon te vertellen. „Ik
heb Tippy sedert zijn geboorte", zei ze, „en we
zijn altijd samen. Iedere minuut".
Om kwart over twaalf kwam er een man binnen,
halverwege de dertig en halvelings goed gekleed,
en verlangde een Johnny Walker Black Label op
ijs en met een slok water erop, besloot op het
zelfde ogenblik tot een Red Label en nadat hij
gedronken had, vroeg hij: „Waar is de televisie?"
„Hebben we niet".
„Geen televisie?" vroeg de man vrolijk. „Een rare
bar! Ik wist niet, dat er in New York nog een
bar bestond, die geen televisie heeft. Maar wat
doen die lui hier dan?"
„Wij hebben alleen een muziekbox".
„O.K., ook goed", zei de man. „Als dat alles is
wat u hebt, dan moet het maar. Wat wilt u horen?"
De man bestudeerde de titels van de grammofoon
platen, die in het apparaat waren, en zei toen:
„Wat denkt u van Benny Goodman en de Jingle
Bells?".
„Zoals u wilt".
„O.K.", zei de man en deed een munt in de gleuf:
„De Jingle Bells dan".
De machine begon te werken, toen de man weer
op de barkruk ging zitten, en de barman maakte
een tweede Red Label op ijs voor hem klaar. De
muziek begon en toen hij een ogenblik geluisterd
had zei de man: „Dat zijn niet de Jingle Bells.
Het is iets anders".
„U hebt de verkeerde knop ingedrukt".
„Doet er niet toe", zei de man vrolijk. „Doet er
helemaal niet toe, deze plaat is ook niet slecht".
Weer kwam de jongen binnen, maar de muziekbox
maakte zo'n lawaai, dat de barman had moeten
schreeuwen. Daarom ging hij naar de jongen en
bracht hem weer naar buiten.
„Waar is mijn vader?" vroeg Donald Efaw.
„Kan ieder ogenblik komen. Blijf mooi buiten en
wacht op hem". Dat ging zo door tot half drie,
toen begon het te sneeuwen. De barman wachtte
op een geschikt ogenblik om naar buiten te gaan
en de jongen binnen te halen. Toen ging hij naar
de keuken en haalde wat te eten voor hem. Het
kind zat achter de hoge bar op een kist, zodat
niemand hem zien kon en at van een papieren
bord.
Nadat hij gegeten had vielen zijn ogen dicht. De
barman legde zijn zware overjas over een paar
bierkisten en dekte hem toe met drie oude schor
ten uit een waszak en zijn trui. Ze hadden beiden
nog geen woord gesproken sinds hij de jongen
naar binnen had gehaald, maar toen hij daar lag
toegedekt en al bijna in slaap viel, glimlachte de
jongen en huilde tegelijk.
De drinkers van 's morgens waren allemaal al
weggegaan, ook Algayler en de vrouw met de
valse tanden en de foxterriër, en terwijl de jongen
sliep, kwamen en gingen er weer anderen.
Het was kwart voor vijf toen de jongen weer
wakker werd. Dadelijk herinnerde hij zich waar
hij was, maar weer zeiden ze allebei geen woord.
Hij zat daar, alsof hij thuis in zijn bed was, en
nadat hij tien minuten met open ogen gedroomd
had, stond hij op. „Is mijn vader teruggekomen?"
„Nog niet", zei de barman.
Hij bukte zich, om met de jongen te spreken:
„Over een paar minuten ben ik klaar met mijn
werk. Misschien herken je jullie huis, als je het
ziet. In ieder geval zal ik proberen je naar huis
te brengen".
«Is mijn vader niet teruggekomen?"
„Nee. Misschien is hij vergeten waar hij je gelaten
r heeft".
„Hij heeft me precies hier voor de deur gelaten",
zei de jongen, alsof iemand zoiets onmogelijk kon
vergeten. „Precies hier voor de deur".
„Dat weet ik".
De barman voor de nachtdienst kwam in zijn witte
kiel uit de keuken en zag de jongen.
„Hé John, wie is dat? Een van je spruiten?"
„Ja", zei de barman, want hij wilde de ander niet
vertellen wat er gebeurd was.
„Waar heeft hij die jas dan vandaan?"
De jongen schrok en kromp ineen.
„Een ouwe jas van mij", zei de barman. „Hij heeft
natuurlijk een eigen jas, maar uitgerekend dit ding
wil hij altijd dragen". De jongen keek verbaasd
naar de barman op.
„Zo zijn die blagen, John", zei de barman voor
de nacht. „Ze willen er altijd net zo uitzien als
hun oude heer".
„Net zo", zei de ander. Hij deed zijn witte kiel
uit, trok zijn trui en zijn zware overjas aan en
nam de jongen bij de hand.
„Goeie avond", zei hij. De barman voor de nacht
keek hem na, toen hij met de jongen de straat
op ging.
Zwijgend liepen ze langs drie huisblokken, traden
toen een drugstore binnen en gingen aan de
toonbank zitten.
„Chocolade of vanille?"
„Ik weet het niet".
„Een chocolade- en een vanille-ijs met soda", zei
de barman tot de mixer. De barman nam de
vanille, de jongen de chocolade, en toen gingen
ze weer naar buiten in de sneeuw.
„Denk nu eens goed na, waar jullie wonen. Heb
je er geen idee van?" „Nee".
De barman stond in de sneeuw en overlegde bij
zich zelf, wat hij nu doen moest. Maar alles was
vergeefs en eindelijk gaf hij het maar op. „Wel",
zei hij tenslotte, „wat zou je ervan vinden als je
met mij meeging en vannacht bij mijn kinderen
sliep? Ik heb twee jongens en een klein meisje.
We zullen een bed voor je opmaken en mogelijk
komt je vader om je op te halen".
„Zal hij wel komen?"
„Natuurlijk!"
Ze liepen verder door de stille sneeuw en toen
hoorde de barman dat de jongen zachtjes huilde.
Hij probeerde niet hem te troosten, want hij wist
dat er hier geen troost was. De jongen beheerste
zich, hij huilde maar heel zachtjes, terwijl hij met
zijn vriend verder ging. Hij had van vreemdelin
gen gehoord en van vijanden en hij had altijd
geloofd dat dat hetzelfde was. Maar hier was
iemand die hij vroeger nog nooit gezien had en
die toch geen vreemdeling en ook geen vijand was.
Niettemin voelde hij zich verschrikkelijk alleen
zonder zijn vader, die zulke boze buien had. Ze
gingen een paar treden op, die met sneeuw bedekt
waren en de vriend van de jongen zei: „Hier
wonen we. Eerst gaan we wat warms eten en dan
ga je slapen en morgen haalt je vader je af'.
„Wanneer komt hij?"
„Morgenvroeg", zei zijn vriend.
Toen ze binnen de lampkring van het huis traden,
zag de barman, dat de jongen niet meer huilde.
Misschien zou hij wel nooit meer huilen.
(Uit: „Rond Bethlehems stal". J. H. Gottmer, Haarlem).