êJÊB De schipper, de dolfijn en de haai Juniorhoek Huishoudbeurs BOEKENTIPS BOEKENTIPS BOEKENTIPS BOEKEN Paulus de Boskabouter De Kraakvogels Suske en Wiske Beminde Barabas Lucky Luke De erfenis van Rataplan ZATERDAG 12 APRIL 1975 LEIDSE COURANT,... IADVERTENTIE J 30e INTERNATIONALE RAI AMSTERDAM 4 Mn 13 APRIL 1975 De attraktie van het jaar! Voor iedereen die van gezelligheid houdt, het nieuwste van het nieuwste wil zien en weer 'es op heel andere ideeën wenst te komen. Ga er óók van genieten en heerlijk vrij rondneuzen. De 30e Beurs heet u hartelijk welkom en garandeert u een uniek plezierig dagje-uit! De gezelligste en grootste nieuwtjes show van ons land -zondag laatste dag» Dagelijks open van 10-5 en van 7-10.30 u Op de zondagen tot 5 uur. Entree 5.- p. Kinderen tot 14 jaar en groepen van minstens 25 pers.reduktie! TT biljetten aan alle NS stations. Veilige kleuterspeelplaats gratis. Ruime parkeerpleinen vlakbij. i Er was een schipper, die een kleine vrachtboot bezat waar mee hij heen en weer voer tus sen de eilanden die dicht bij elkaar in de zee lagen. Het leek alsof een grote hand ze zomaar in de oceaan had laten vallen en alsof de schipper steeds bezig was ze bij elkaar te houden. Maar wat hij deed, dat was meel en rijst vervoeren, zeep en bier, vis en groente. Ja zelfs levende kippen, geiten en varkens zeil den met hem mee om van de ene eigenaar bij de andere te belanden. Hij deed bestelingen en boodschappen voor alle ei landbewoners en verdiende er goed zijn kost mee. De schipper kon de weg over zee wel dromen. Hij kende de stromingen, hij begreep de nuk ken van het weer en wist de zeilen zó te wenden dat er geen veiligere vervoermiddel bestond dan de vrachtboot van deze be kwame zeeman. Hij was zelfs zo verstandig, niet uit te varen als de wind gevaarlijk was. Juist zoals deze schipper zelf van kindsbeen af met zijn vader mocht meevaren wanneer de zee kalm en het weer stralend was, zo mocht nu de kleine zoon van deze zeeman af en toe de rondreis langs de eilanden mee maken. Het spreekt vanzelf dat de jongen óók juist zoals zijn vader, al vroeg de weg over zee kon dromen, de stromingen ken de en de nukken van het weer begreep. Hij leerde langzamer hand de zeilen zo te wenden dat onder zijn handen de kleine vrachtboot even veilig bleef als onder de handen van zijn vader. Eens, toen zij samen ondersta ken, voeren zij langs een spelen de witte dolfijn. De gladde, ron de vis was wel bijna twee meter lang en scheen van de zon te willen genieten en bleef aan de oppervlakte... Maar dóór sneed bliksemsnel iets door het water, dat wel een blinkende blijl leek. Dat was de rugvin van een roof- haai, die de mooie dolfijn wilde verslinden. De haai maakte een schuine draai, waardoor zijn valse bek opzij wendde; met een scherpe beet zette hij zijn tan den in de zijde van de dolfijn. Vader en zoon konden niet dui delijk zien wat er gebeurde, maar het water kleurde rood: nog een ogenblik en de rover zou zijn buit mee naar de diepte slepen. Zonder zich te bedenken sprong de vader overboord en stak met zijn mes de haai in het hart, zó snel dat de rover geen tijd had om de aanvaller af te slaan. De haai zonk, de dolfijn was bevrijd: daar zwom hij met zwaaierende zijvinnen schielijk weg, schetterde zijn fluitend ge luid en dook onder naar veilige streken. De zoon had met spanning zijn vaders reddingswerk gevolgd en hielp hem weer aan boord van het scheepje te komen. Een ge vaarlijk avontuur hadden zij be leefd. „Je moet hiervoor goed kunnen zwemmen, maar ook goed kunnen kijken", zei de va der". „Want als de haai zijn tanden nog niet in het vlees van de dolfijn had gezet, dan had hij mij gegrepen". Als nu de won den van de dolfijn maar zouden genezen, en als die mooie vis zijn doodsangst in de greep van de haai maar zou vergeten. Toen de jongen ten slotte groot genoeg was om zijn eerste reis alleen te maken, vond hij dat niet eens zo'n opwindende ge beurtenis. Hij had immers al zo vele malen het bootje bij kalm weer van eiland tot eiland ge voerd, terwijl zijn vader lag te slapen. Er was geen kunst meer aan, en hij vertrok op zijn ge mak. Maar waarop hij niet gerekend had, dat was op de eenzaamheid in zijn scheepje. Er was nu geen makker aan boord om mee te praten, of om naar te kijken terwijl hij rustig lag te slapen. Het weer was rustig, de wind gelijkmatig, de jongen zette het zeil vast en ging van verveling op zijn rug in de schaduw lig gen, juist zoals zijn vader had gedaan op ogenblikken wanneer zijn zoon voor schipper speelde. En ook precies zoals zijn vader, viel hij in slaap... Je zou zeggen, er kon toch niets gebeuren: het weer zou zeker mooi blijven, dat had hij als bekwame zeeman al gezien. Hij koerste precies in de juiste rich ting, de lading lag goed vastges noerd... de jonen sliep. Maar wie zal zeggen waarom er een gehei me stroming in het water ont stond, een stroming waardoor het scheepje langzaam maar ze ker een paar tientallen meters van zijn gewone baan afweek. Niemand weet het, maar wat er gebeurde, was verschrikkelijk. De bodem van het vaartuig raakte een klip die vlak onder de waterspiegel lag. Het zeil scheepje sloeg om, de vaten raakten los, de kippen vlogen er boven op. terwijl zij wegdobber- den zwommen geiten en var kens naar het dichtst bijgelegen eiland. Maar de jongen kon nog niet zo best zwemmen. Het is onbegrijpelijk en toch is het waar: over de wereldzeeën va ren veel zeelieden die niet zwemmen kunnen. De jongen wilde naar de zijkant van zijn schip toe om er op te klimmen, maar hij kon het al niet meer halen. Toen dook -'aar een redder naast hem op. Een dolfijn! Snaterend met geruststellende geluiden drong de dolfijn zich tegen de jongen aan: „Klim op mijn rug, kom, klim op mijn rug", dat zei hij toch zo duide lijk met zijn fluitende stem. De drenkeling sloeg zijn armen om de grote vis en kwam schrijlings op zijn witte rug te zitten. Zó reed hij als op een zwemmend paard over de golven. Toen hij van de grootste schrik was be komen, keek hij vol dankbaar heid naar het glanzend vel van zijn vriend in de nood. Daar zag hij hoe diepe littekens van scherpe haaietanden langs de zijde van de vis liepen, en hoe een zijvin diep was ingescheurd: oude wonden, die wel goed ge nezen waren, maar nooit meer onzichtbaar verdwijnen konden. De jongen streek met de hand over de dolfijnenrug en luister de naar het gebabbel dat uit klonk boven het ruisen van de zee. „Je vader heeft mij gered van de haai, nu red ik zijn zoon", zei de stem met het ge luid dat dolfijnen maken. „Maar je mag niet overmoedig worden en denken dat je de zee, stro ming, de wind en het weer altijd kent Een zeeman moet opmerk zaam blijven, en als hij alleen is, steeds de wacht houden tot hij vaste grond onder de voeten heeft, begrijp je"? De jongen begreep het. Nadien is hij niet alleen een bekwame, maar ook een plichts getrouwe schipper geworden, die zoveel van dolfijnen hield, dat hij altijd „Goede Vaart", en „Vaar wel" riep, als hij er een tegen kwam. Hij riep daar nog wel eens achteraan: „En zwem men kan ik nu ook. Als de beste"! Ooit gehoord van de Baron von Müchhausen? Hij heette voluit Karl Friedrich Hierronymus von Munch- hausen en leefde van 1720 tot 1797. Hij stond erom bekend dat hij zijn vrienden altijd de wonder lijkste verhalen vertelde over alles wat hij in vreemde landen had beleefd. Er is natuurlijk een boek over die man verschenen, de won derlijke avonturen van baron von Münchhausen. Moet je toch eens lezen, hoewel er ook verhalen en toevoegingen in staan die niet door de baron ooit zijn verteld. Maar dat maakt het boek alteen maar gezelliger en vrolijker. De Wit doet een boekje open over New York Na een verblijf van acht jaar in New York achtte het echtpaar Jos en Wilma de Wit de hoogste tijd gekomen om een boekje open te doen over de mogelijk heden en onmogelijkheden in deze betonnen miljoenen-jungle. Het werd „New York, stad voor Nederlanders" KLM-er Jos de Wit werd tijdens zijn werkzaamheden in buiten landse dienst van de vliegende Hollander voortdurend bestookt met de geijkte vragen van vrien den en magen, die een Ameri kaans tripje in de zin hadden. „Waar kan ik lekker eten?" was er uiteraard één van, want een rechtgeaarde Jongen van Jan de Witt herinnert zich van buiten landse reizen altijd het duide lijkst de verstrekte spijzen en Kaas uil het vuistje. Maar ditmaal zijn de stukjes kaas op elkaar gestapeld. Hoeveel stukjes liggen er. Dat is niet zo gemakkelijk want de stukken die onder en achter de andere zitten die je wel kunt zien.» moet je ook meetellen. Je kunt zelf een bekertje van papier maken. Neem een stuk vierkant papier van twintig bij twintig centimeter. Vouw het eenmaal (figuur 1). vouw hoek a om zoals je in figuur 2 ziet. keer de hele zaak om en vouw de andere hoek b om (zie 3). dan de hoeken c ieder naar een kant naar de hoeken a en b ombuigen en je beker is klaar (zie 4). Met wijsvinger en duim kun je de beide omgevouwde kanten beetpakken en iets uiteen trekken. Dan vormt zich vanzelf de beker. Als je nou geprepareerd papier op de kop kunt tikken, kan je er nog uil drinken ook. dranken. Op de groeiende lijst van brandende verlangens ston den voorts: „waar ga ik met mijn vrouw heen?" of het voor de hand liggende alternatief „waar met mijn vriendin?" Sinds de dollar aan zijn vrije val naar het devaluatiedal be gonnen is en een vlucht over de Oceaan geen peperdure zaak meer is (Jos de Wit's eigen KLM weet daar alles van) stond het bundelen van de antwoorden op al die dringende vragen niets meer in de weg. Om een hecht fundamentje voor Nederlandse toeristen te leggen begint het schrijvende echtpaar met een korte geschiedenis van de stad en een opsomming van de voort durend van kleur verschietende bevolkingsgroepen, inclusief de onderwereldfiguren, die in deze ethische smeltkroes leven. Daar na komt het vervoer van, naar en in New York aan de orde. Ook wordt zakelijk en kort in formatie verstrekt over de di verse stadswijken, de winkels, waaronder de „gat in de muur"- zaken met superkoopjes, de mu sea, de uitgaansmogelijkheden en de bustochten, die in en rond' de stad gemaakt kunnen wor den. De familie de Wit blijkt in dit boek een voortreffelijk gid- senpaar te zijn, dat de New York-reiziger een hoop nuttige en practische informatie ver strekt. Tot en met de slippertjes, waarvan zij kunnen mededelen, dat de als Oosterse haremdames geannonceerde masseuses in de regel keiharde Amerikaanse bu- sinessladies zijn, die zo snel mo gelijk wat willen verdienen. Het ligt voor de hand, dat deze waarneming de op bezoek zijn de kennissen van het echtpaar in de afgelopen jaren een hoop dollars heeft bespaard. Jos en Wilma de Wit: „New York, stad voor Nederlanders" uitg. Gottmer Haarlem 17.50. En de dokter hij ploegt voort De gewezen Alkmaarse leraar doktor J. Dominicus, die zich de laatste jaren heeft bekwaamd als beroepsreiziger en in die kwaliteit een onwaarschijnlijk aantal landen bezocht, een langt reeks gidsen publiceerde, heeft zijn werkterrein onlangs verlegd Scandinavië. Met kladblok scherp geslepen potlood is hij onvervaard de eeuwig zin gende bossen ingetrokken om rechte sporen uit te zetten voor komende toeristen. Zijn droge zakelijke stijl van schrijven heeft hem gelukkig belet gelijk trilogie te componeren en zijn schrijfdrift bleef ook dit- maal beperkt tot één kloeke pa perback die veel vertelt over Zweden en dat constant op dt van een gedegen schiedenisles, waarover straks bij het overgangsexamen gen zullen worden gesteld. Men mag van de doktor geen sappige anecdotes, geen kleurrijke be schrijvingen en vooral geen sa- legenden over trollen en aanverwante bosgeesten ver wachten. Wat hij op zijn lever heeft is slechts voor het gewin het reizende gezin en daar- vertelt hij exact en zonder franje. Zoals we van de zelfrei- zende doktor gewend zijn. J. Dominicus: Zweden. Uitg. Gottmer, Haarlem 17.50. Paulus en Oehoeboeroe gingen achter Gregorius aan en hadden werkelijk moeite om hem in te halen. Als dassen dat willen, kun nen ze heel hard lopen. „Laat me nou maar", weerde Gregorius af, „ik heb me bedenkerd. Ik ga hale- meel niet meer naar huis. Ik wil die teerschijf niet ontmoeteren. „Klets nou geen onzin, Gregorius", sprak Oehoeboeroe, „dat huis is van jou en dat blijft het. Wie er ook in zit, we zullen hem er met vereende krachten uit werken. Ik JEAN DULIEU zie daar in de verte Salomo staan. Die zal vast willen helpen". „Als je mijn raad vraagt", riep Salomo met een somber gezicht, „dan kan ik je die geven. Ik heb juist het een en ander uitgedacht". jj

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1975 | | pagina 16