„George van Renesse improviseert" TERUG OP DE RADIO, EMILY BRONTE NIET HAAR TIJD VOORUIT Schrijvers zijn ongelukkig „Ik communiceer liever met mijn publiek dan dat ik het overdonder" Geen wonderkind-status voor George van Renesse. Maar|wel ongelooflijk vroeg musiceren. Met vier jaar aan de piano en wat later (hier links naast zijn broer) ook op de cello „Pianospelen is vanaf mijn prille jeugd zo iets vanzelfsprekends ge weest, dat ik vroeger nog wel eens vergat dat ik beroepspianist was als andere, belangrijker zaken me emo tioneel bezig hielden. En als je als musicus tot de wereldtop wilt door dringen, mag je emotioneel nergens anders mee bezig zijn dan met mu ziek. Je hebt een "enorme zelfdisci pline - zeg maar zelfverloochening - nodig en die mis ik nu eenmaal. Ik ben te wispelturig en eigenlijk ook te lui. Pianospelen is me letter lijk aangewaaid. Ik heb er nooit voor hoeven te zwoegen. Vandaar dat ik ook nooit heb geleerd me er onder alle omstandigheden volledig voor in te zetten". George van Renesse, volgens confra ters en critici een der grootste piano talenten die Nederland in de jaren na de eeuwwisseling heeft voortge bracht, lijkt, terugkijkend op een halve eeuw concertpraktijk, niet ge bukt te gaan onder het feit dat zijn ster niet de duurzame glans heeft bereikt die zijn talent hem beloofde. Hij lijkt tevreden met een beschei den schittering, die echter, even on berekenbaar als zijn stemming, plot seling verblindend op kan lichten, wanneer hij, in grootse vorm, een menigte andere sterren van de hemel speelt. „Natuurlijk", zo verduidelijkt hij, „had ik graag een wereldcarrière gemaakt, maar je hebt er een karak ter voor nodig dat je talent aan kan. Of een manager die je welbewust naar de top duwt. Ik heb niet het geluk gehad een van die twee ooit te bezitten, zodat mijn talent hele maal aan mezelf was overgeleverd. Het bleek sterker dan ik". Hoe paradoxaal het ook mag klin ken, vaak is het deze situatie die vele uiterst begaafde kunstenaars als een onoverwinnelijk struikelblok op de weg naaf de top tegenkomen. Wan neer ze er niet uiterst zorgvuldig omheen geleid of moedwillig over heen geduwd worden, blijven ze vaak steken waar artistiek geweten en nuchtere zakelijkheid met elkaar in botsing komen.' Een keuze voor het een gaat onherroepelijk ten koste van het ander. Slechts voor hen die een compromis weten te bereiken ligt de weg verder open. De anderen blijven met hun talent alleen. Talent En talent hèd George van Renesse. Toen hij vier was speelde hij al piano, toen hij zes was, een leeftijd waarop minder begaafden dagelijks nog 'n worstelpartij met Beethoven's, Elise aangaan, speelde hij Mo- zart-sonates uit zijn hoofd en toen hij negen was verdrong hij zijn va der, die in Deventer een drukke huisartsenpraktijk had, als koorbe geleider. „Mijn vader was een uitstekend pia nist, die graag en veel musiceerde. Als kleuter zat ik vaak naast hem aan het klavier en vroeg dan welke stippen op het papier bij welke toet sen hoorden. Zo leerde ik piano spe len. Later kreeg ik aan de Deveriter mu ziekschool les van Jan Rijken, in die dagen in Overijssel en Gelderland een autoriteit, die ook dirigent was van het gemengd koor. Mijn vader verzorgde de begeleiding maar bij een uitvoering van „Der Rose Pilger- fahrt" van Schumann nam ik het van hem over. Mijn vader is toen maar in het koor gaan zingen. Met mijn moeder overigens". Dat was mijn debuut. Voor mij iets vanzelfsprekends, niets bijzonders. Ik ben me nooit bewust geweest van een soort wonderkindstatus. Voor mij was pianospelen net zoiets ge woons als voor een andere jongen van mijn leeftijd een partijtje voet bal. En zoals een ander zijn hoofd vol kan hebben van voetballen had ik mijn hoofd vol muziek. Op school was ik dan ook geen uitblinker. De klassikale sfeer lag me overigens niet. Van Privélessen leerde ik veel meer". „Ik heb het trouwens altijd moeten hebben van direct contact, van men sen die mijn geest wisten te active ren, door me de kans te geven iets' van mezelf over te dragen. Vandaar dat ik als jongen al dol was op voorlezen en dat ben ik als volwasse ne nog. Je geeft je toehoorder iets van je zelf, je geeft je eigen visie, al naar je stemming van het mo ment, op iets dat een ander heeft gemaakt en je beleeft de vreugde van de verrassing die je de ander daardoor bezorgt". En dat komt in zijn pianospel duide lijk tot uiting. Niet het virtuoze vuur werk van vliegende vingers - al werkt hij met een perfecte techniek - is van kinds af aan in George van Renesse geprezen, maar zijn lyriek en toucher, zijn vermogen om tot de kern van de muziek door te dringen. Daarom wellicht hebben de grote romantici, Tsjaikowsky, Rachmani noff en vooral Schubert zijn voor liefde. Goed «oor hot hart „Ik heb", zo onthult hij, „een predis positie voor fijne nuances, voor stemmingen. Ik speel liever een noc turne dan een polonaise van Chopin, ik communiceer liever met mijn pu bliek dan dat ik het overdonder. En dat heeft tot topavonden geleid, waarop ik de mensen tot in hun ziel greep. Meer hoeft voor mij niet. Ik speel niet op nuchtere zekerheid die dan misschien wel goed is voor de kassa, maar op gevoeligheid. Die kan wisselvallig zijn, maar die is in ieder geval wel goed voor het hart". „Waarom ik me dan niet beperkt heb tot het begeleiden van vocalisten of tot het spelen van kamermuziek ?i Wel gewoon omdat ik egocentrisch genoeg ben om op het solistische plan te werken. Ik ga,zoals elke solist, het podium op met ergens in mijn achterhoofd de gedachte, dat het publiek iets gaat horen wat het nog nooit heeft gehoord. Iemand die zich tot begeleiden beperkt heeft dat, dacht ik, niet. Die is tevreden met een secundaire taak". Onvergetelijk Dat neemt niet weg dat ik graag zangers begeleid en kamermuziek speel. Het kan tot geweldige, onver getelijke ervaringen leiden. Zoals met de Canadese sopraan Lois Mars hall, een enorme persoonlijkheid, die door ziekte helaas te vroeg uit het concertleven is verdwenen. Wij voel den elkaar haarzuiver aan en op zo'n moment ben je natuurlijk in de wol ken. Het tegendeel heb ik helaas ook meegemaakt. Dan wordt zo'n con cert een klein persoonlijk drama. Met kamermuziekensembles heb ik hetzelfde gehad. Ik ben enige jaren pianist van het Boedapester-trio ge weest en daar heb ik heel Europa mee afgereisd. Met het Amadeus- kwartet heb ik in Amsterdam, Parijs en München gespeeld. Menuhin heb ik vergezeld op toernees door Zuid- Amerika, de Philippijnen en Mexico. Grootse momenten uit mijn loop baan allemaal". „Ik heb trouwens veel in het buiten land gewerkt. In Londen, Berlijn en Rome kreeg ik een fantastische pers, in Wenen moest ik kort na de oorlog eens vijf toegiften spelen". Ja tegen de NOS Helaas, duurzame roem en de daar aan verbonden supergages waren voor George van Renesse niet weg gelegd. Uit economische noodzaak, -„ik had vier kinderen" - zei hij ja toen de NOS hem twintig jaar gele den vroeg om als muziekregisseur op te treden. Op 1 april ging hij met pensioen. „Het is een mooi vak, maar mijn handen hebben in de luistercabine wel eens gejeukt als er een of andere pianist opnamen maakte. Dan had ik de neiging om naar zo'n man toe te gaan en met hem van plaats te verwisselen. Ik kan echter bepaald niet zeggen, dat ik zelf bij de radio geen kansen heb gekregen om solistisch op te treden. Jaren geleden heb ik bijvoorbeeld op de late zondagavond geimproviseerd op thema's die de luisteraars me opgaven. Binnenkort ga ik dat weer doen: elke dinsdagavond vanaf 14 mei voor de AVRO. Het is een oude liefde van me. Ik deed het op de muziekschool al en ik ben het altijd blijven doen. Je kunt op die manier je gevoelens, je stemmingen op een meer persoonlijke manier gestalte geven. Nee, ik voel me geen compo nist. Ik mis de genialiteit om iets nieuws te brengen, iets dat indivi dueel en oorspronkelijk is. Trou wens, ik zou niet in grote vormen kunnen werken, niet constant met techniek bezig kunnen zijn. Ik ben geen hemelbestormer, maar iemand die al lang tevreden is wanneer hij iets van zichzelf kan geven. De rest is bijzaak HERMAN C. WILMINK In De Gids besluit Frits Staal zijn beschouwing "Het We tenschappelijk Onderzoek van de Mystiek". Hij wijst er op dat filologen en historici niet tot een uitkomst hebben geleid. Hij wil het nieuwe on derzoek opdragen aan psy chologen. Om dit onderzoek te vergemakkelijken zou men het in tweeen kunnen verde len, het onderzoek van de ver schijnselen, die door drugs of een bepaalde methodiek zich voordoen en het onderzoek van de „religieuze" mystiek. Dit tweede onderzoek zou men het best kunnen aan vangen, nadat het eerste re sultaten heeft opgeleverd. Hij is hoopvol wat de even tuele ontdekkingen betreft. DICK HIlLENIUS in leven blijven Annie Romein-Verschoor is „Lezend en Denkend over Emily Brönte" tot een ver rassende conclusie gekomen. „Moeilijk te genezen van het geloof in een gestadige voor uitgang van de mensheid", merkt zij op, „zijn wij altijd geneigd wat zich in een pe riode als superieur onder scheidt „modern" te noemen. Ook Vestdijk, toch in vele opzichten een cultuurpessi mist, ontkomt daar niet aan wanneer hij prijzend Wuther- ing Heights, Woeste Hoogten „moderner dan Meredith en Hardy, in het Victoriaans tijdperk de verst vooruitge schoven pioniers" noemt". Een aantal elementen in het leven en het werk van de Brönte's, stelt Annie Romein- Verschoor vast, wijzen eer der in de richting dat „hun opvallende kwaliteiten niet voortkwamen uit hun „mo dern" zijn, maar uit een be paald soort „achterlijkheid": de Brönte's leefden meer in de achttiende eeuw dan in de negentiende eeuw. Als vrou welijke romanciers waren de Brönte's zeker geen vernieu wers te noemen na Aphra Behn, Mary de la Riviere- Manley, Eliza Haywood, mrs. Radcliff en Jane Austen". Maar al waren volgens Annie Romein-Verschoor de Brön-' te's bij het cultuurleven van hun tijd ten achter, dat bete kende ook „dat zij, althans voor een belangrijk deel, niet de met name voor de vrouw zo regressieve ontwikkeling van de restauratie hadden doorgemaakt, dat zij niet „victorian" waren, niet preuts, niet klimopachtig, niet sentimenteel, hulpeloos, bleekzuchtig, met een nei ging tot flauwvallen zodra ze een situatie niet aan kon den". Op het laatst moest men Emily dwingen op een sofa te gaan liggen. Even later was ze dood. Mensen zijn zonderling, ze tonen de vreemdste verschil len in hun gedragingen, al hebben ze in de grond veel gemeen. De laatste tijd heeft men de jonge wetenschap der ethologie, die zich bezig houdt met gedrag van die ren, ook toegepast op het menselijk gedrag. Er is daar veel verzet tegen aangete kend. Dick Hillenius heeft het in Maatstaf over deze bezwaren tegen een ethologi sche benadering van de mens. Hij kan die bezwaren wel begrijpen, maar hij deelt ze niet. Toch zijn voor hem mens en dier niet precies het zelfde. „Een woedende idealistische student", deelt hij mede, „vroeg me eens of ik wilde volhouden dat de mens een. dier is. Na enig nadenken en waarschijnlijk vooral ingege ven door de prikkel om die jongen na zijn obstruerende interrupties te pesten, zei ik ja. Maar een beter antwoord is dat ik hoop dat de mens zijn mogelijkheid grijpt om meer dan een dier te zijn, dat hij zijn hersens gebruikt om door zijn rationalisaties en culturele vermommingen heen zijn werkelijke drijfve ren te herkennen en dan af te zien van datgene wat hem zelf en al datgene waaraan hij gehecht is tot vernietiging leidt. Vrije wil heb ik altijd een logisch onding gevonden, maar er is één drijfveer die alles op gang houd t wat lêel t: in leven blijven. De mense- In de Tijdschriften lijke hersens - de Wissen- schöftler aller Lünder - kun nen beter dan die van de platwormen, beter dan waar schijnlijk die van alle andere dieren, in de gaten krijgen wat de beste weg is om in leven te blijven. Het is dan geen vrije wil meer, maar onvermijdelijke dwang, om die weg te gaan". De portfolio in Maatstaf is ditmaal gewijd aan het gra fisch werk van de kunste naar W. O. J. Nieuwenkamp. De interviews van de Paris Review van de Columbia University Press zijn terecht befaamd. In het laatste num mer van het tijdschrift wordt Anthony Burgess onder vraagd door John Cullinnn. „Een tiental jaren geleden", zegt Cullinan, „schreef u, dat u zichzelf als een pessimist beschouwde, maar u geloof de dat „de wereld veel ver lichting te bieden had lief de, voedsel, muziek, de im mense variëteit van ras en taal, literatuur, het genoegen van de artistieke creatie". Zoudt u nu nog dezelfde lijst van verlossende gaven op stellen?" Een «oorbestemming Burgess antwoordt dat daar geen verandering in geko men is. „Georges Simenon", gaat Cullinan verder, „een andereberoepssch rij ver,heeft gezegd dat „schrijven geen beroep is, maar een voorbe stemming tot een ongelukkig leven. Ik geloof niet dat een schrijver ooit gelukkig kan zijn. „Vindt u dat dit waar is?" „Ja", meent Burgess, „Sime non heeft gelijk. Onlangs zei mijn zoon, acht jaar oud: „Vader, waarom schrijf je niet voor de lol?" Zelfs hij had ontdekt dat het proces van schrijven bij mij in de praktijk gemakkelijk tot irritatie en vertwijfeling leidt. Ik denk dat ik, mijn huwelijk daargelaten, het ge lukkigst was toen ik les gaf en ik me in de vakanties nergens druk over hoefde te maken. De angstige onzeker heid, die schrijven met zich brengt, is ondraaglijk. En hierin ben ik het opeens met Simenon - de geldelijke beloning weegt niet op tegen de verbruikte energie, de schade toegebracht aan de gezondheid door stimuleren de en kalmerende middelen, de vrees dat je werk niet goed genoeg is. Ik denk dat ik, als ik genoeg geld had, morgen al het schrijven op zou geven". 1

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1974 | | pagina 19