KERSTVERHAAL DOOR MARGREETH VAH HOORH I97u KERSTMIS 1973 Tekeningen: Reint de Jonge n het harde daglicht kan hij haar gezicht >eter zien, het is veel ouder geworden, het nsse, onschuldige is er op brute manier van fgehaald, en hij vraagt zich af of het ooit erug zal komen. Iet is vreemd in je eigen stad te zijn, je ei- <en land, met je eigen vrouw naast je. Het erkelijk, hij verwacht elk moment het Deien van de sirenes te horen, het gieren an de projektielen, hij meent zelfs de stem- nen van zijn vrienden te horen, van Jef en luug, en de kleine Sam, die overal nog hu- wilde zien. Jijna had hij dat kind meegenomen, dat jo- hie dat hem achterna liep alsof hij zijn va- er was. Je moet terug, naar huis." Hij had het kiud pgepakt en tegen zich aangehouden. Nee," zei de kleine. lisschien had hij wel geen huis meer, geen uders. Hij had zich zo'n beetje over het :ind ontfermd, hij gaf hem dikwijls eten en rinken. )at was wel in hem gebleven, de zorg voor en kind. lij had de jongen bij zijn vertrek niet meer ezien, misschien was het wel beter. Wat ïoest je met zo'n kind? lu opeens in de drukke straten, met overal uto's en gehaaste mensen, denkt hij aan ,em. Alles is al volop in de sfeer van Kerstmis," egt Jennefer, „daarom is het zo druk." lerstmis, hij kan hef woord niet uitspreken onder hatelijk te lachen. „Jij hebt toch ze er geen kado's gekocht?" vraagt hij. Nee," zegt ze, „ik heb geen kado's nodig, j bent immers weer thuis, ik bedoel," ze apert, „dat jij er weer bent is het enige rat ik verlangde." tijd gek ik n lat ge :o lan Zijn lijten, Hoe had? dat 1 ndi 'erl Morgen is het Kerstmis, hij weet er geen weg mee., hij kan niets meer plaatsen.. nog Hij weet dat ze het óók anders bedoelt, hij is haar ^et z0'n man die b'j de kerstboom zit en in hij ki|e kaarsen kijkt, die een verhaal vertelt en icht. Jen gesprek met God houdt. Hij begrijpt in eierstrrns niet en dat zal wel aan hem liggen, lafij loopt het liefst een stuk door de sneeuw, nog npet Jennefer en de kinderen, trekt urenlang E*en slee voort, luistert naar de lachende roctemmen van kleine Christian en Sabine. Ei- rouwi^iyk heeft hij altijd de warme sfeer van nder erstmis in zich, midden in de zomer als de 'olken loom en onwillig blijven hangen en Ie zon een vurige bol is die niet ophoudt met ilozen, midden in de herfst als de stormen triemende gesprekken houden en je omver m^-illen blazen, midden in het voorjaar als de arde zo open ligt, zo schaamteloos naakt, ereid alles te laten groeien wat groeien wil, lidden in januari als vorst en sneeuw alles iet eèn kille adem beroeren en de wereld 3 geich diep in de grond alweer mild voorbe- n' ge, eidt op het voorjaar. Nu staat zijn hoofd helemaal niet naar ;aarsvlammen en kinderep die bij een kerst boom staan. Toen ze heel klein waren was 'n boom met brandende kaarsjes een won- Ier, nu ze groter zijn en het elektrische aarsje de diepe gloed van zo'n echte kaars leeft ingenomen is het er niet meer, dat irettige, dat wat je- soms een gevoel geeft en beter mens te kunnen zijn dan je bent. Jennefer", zegt hij, „ik heb niet aan kado- jes gedacht, als je vindt dat we er nog iets wé nan moe'en doen kunnen we altijd nog de tad ingaan, morgen of zo." Misschien," zegt ze. «e staan bij hun wagen, ker n 's 6®lukkig niet bevroren", zegt ze. Ze jnaakt het portier open en start de motor. aan," zegt hij „dan zou ik je nog direct her kend hebben." Ze maakt zich los uit zijn armen. „Laten we naar huis gaan".. Waarom is de wereld zo luid, denkt hij, zo gejaagd, zo eenzaam? Nopit stopt het geroezemoes van mensen, van wagens die met een geweldig elan door het leven scheuren alsof ze het alleenrecht bezitten tot voorrang en snelheid. We zijn gek, denkt hij, we zijn allemaal gek, we kunnen niet meer stilstaan, naar de he mel kijken en de sterren een voor" een aan die geweldige hemelkoepel zien, we kunnen niet meer zien, voelen en groeien. „Het begint te sneeuwen," zegt Jennefer, „ik hou niet van sneeuw." Hij lacht, een beetje te hard, een beetje te onnatuurlijk, het is of alles wat op hem afkomt een andere waarde heeft, meer de moeite waard is. God, wat speel je een vreemd spel met de mens, je laat hem de rottigheid zien, de ellende, je geeft hem nu zachte sneeuw, die je terugzet in je kinderjaren, in een gevoel van spel en Fantasie. Je geeft en je neemt, maar je néémt zo vaak. „Rij wat langzamer als je onze straat in komt", zegt hij. Ze vraagt niet „waarom?", ze matigt de snelheid, hij wacht tot ze zal zeggen, „is het zó goed?" Dat vroeg ze zo dikwijls als ze woorden hadden, en ze hadden heus wel eens woorden. Maar ze zegt niets, rijdt de wagen behendig en zeker. Hij pakt het glas. „Proost, lieverd, „zegt hij, „op ons." Ze staat naast hem, zo dicht als een mens maar naast de ander kan staan.. „Proost," zegt ze. Ze kijken elkaar aan, kort en tegelijk einde loos lang. De cognac maakt hun lichamen warm, neemt de laatste reserve weg, de laatste ge remdheid. Hij lacht omdat ze een vies gezicht trekt. „Hou je niet van cognac?" „Nee," /egt ze, maar ze neemt direkt een flinke teug. „Soms is het goed om het te drinken." „Ja," zegt ze, „dat is zo." „Dag," zegt hij. Hij luistert naar de stemmen van zijn kinde- .ren, ze hebben ze bewust gewild, ze verlang den naar ze, ze pasten in hun leven als een schelp om een oester. Hij heeft opeens een gevoel van schuld om dat ze er zijn. „Morgen komen we jullie halen," zegt hij. „Heb je een geweer mee gebracht? vraagt Christiaan. „Die heb ik laten liggen." „Koop je dan een ander?" „Misschien wel." Hij hoort de jongen verrukt gillen; „Oma, pappie koopt een geweertje voor me.." „Dag lieverds," zegt hij, „dag tot mor gen..." De kinderen waren nog lang niet uitgepraat, zouden kinderen ooit uitgepraat en uitge vraagd zijn? Een geweertje... Hou jij dat maar altijd om mee te spelen... altijd... gebruik het nooit echt... Hij voelt dat hij er uit moet, er komt een ge voel van onrust over hem, van verdriet. Iet valt hem" op dat ze zelfstandiger is ge worden, veel zekerder, je kunt zien dat ze ewend is zelf te handelen, tij gaat naast haar zitten, hij zegt: „ik 'wil nog een zoen geven". 1 is meer overgave in haar houding, meer ,r ntspanning, haar ogen zijn vol tranen. Fijn, dat je weer bij ons bent," zegt ze, we hebben je zo gemist", lij kan er niet tegen, niet tegen die laatste i, hij streelt haar wang, haar haren en op is voelt hij dat dit sterker is dan alles wat de achter hem liggende jaren moest ver- wrken, dit warme en levende dat hij in zijn rmen houdt. is zo'n machtig gevoel, dat hij zou kun- en janken. Maar hij geeft er niet aan toe, rie goeie jaren zijn haar en hem afgeno- ïen, nou moet hij niet beginnen met senti- lentaliteiten. „Jennefer," zegt hij. Hij 1 wijgt, hij staat op het punt haar te zeggen hij verschillende vrouwen heeft gekend, e kleine Ling-Choe met haar amandelvormi- ogen, blonde Britt met haar te zware tem, Jeanine, overmoedig en speels als een Dnge kat. Hij heeft ze gekend en toch is het ze nooit hebben bestaan. Ja?" zegt ze. lij ruikt opeens de vertrouwde geur van 'aar parfum, hij weet er de naam niet meer ran. „Je ruikt zo lekker," zegt hij. „Ik heb 'et expres gebruikt," zegt ze, „ik heb ook nijn coat aan van drie jaar geleden, van die inllVond dat Je vertrok." „Al had je lompen Hij ziet opeens-z^'n straat, zijn huis, ze heeft de schemerlampen aangedaan, het zwakke, goedige licht neemt het straatje voor hun huis in een milde glimlach, het is uitnodigend, vriendelijk. Zijn huis, zijn wereld waarin hij gelukkig was. Als hij uitstapt, zegt hij, „ik mis de kinderen." „Morgen halen we ze, ik zet de wagen alvast in de garage." Ze geeft hem de huissleutel. Ze glimlacht naar hem op een wonderlijke manier. Als hij haar hoort weggaan, aarzelt hij. Hij draait de sleutel in het slot, opeens voelt hij dat hij huilt, hij kan er niks aan doen, de tranen komen zomaar, onvoorbereid. Wat krijgen we nou? denkt hij. Hij veegt ze met een bruusk gebaar af. In de kamer brandt de kolenhaard met vuur rode wangen, dansen de vlammen speels op de maat van de wind. Alles is hetzelfde, als toen hij het achterliet, zelfs zijn pijp ligt op de asbak midden op het lage bijzettafeltje. Hij proeft hoe ze hem moet hebben gemist, zijn vrouw, zijn Jennefer. Hij bekijkt alles, alsof hij het voor het eerst ziet. In de kleine bar, links in de keuken zoekt hij naar cognac, er staat een niet aan gebroken fles. Hij pakt twee glazen en schenkt ze voor een kwart vol. Als ze binnenkomt, stil en rustig, zegt hij: „Ik heb wat cognac ingeschonken." Hij weet dat hij niet zo goed tegen cognac kan, hij wordt er te praterig van. hij zegt dingen die niet uit hemzelf komen, maar uit iemand anders. Hij voelt opeens iets langs zijn been. Hij heeft de hond vergeten. „Stuur hem weg", zegt hij. Hij heeft er geen zin in vriendelijk tegen een dier te praten. „Hij wil niet," zegt ze, „hij heeft één fout, hij luistert nooit als je hem verbiedt." Hij bekijkt de hond, een goedige lobbes met alles erop en eraan en een paar grote, af wachtende ogen. „Ga in je mand," zegt hij. De hond verroert zich niet. „Laat hem nou maar," zegt ze, „hij moet aan je wennen." Hij negeert de hond, hij moet zich bedwingen hem niet af te snauwen, hem te leren waar hij zich aan te houden •heeft. Hij neemt nog een slokje van de cognac. „Jennifer," zegt hij, „vind jij alles ook zo gek? Zo onwerkelijk?" „Ja," zegt ze, „maar het gaat voorbij, alles gaat altijd voorbij." Hij kijkt de kamer rond, aan de wand hangen de nieuwste kiekjes van de kinderen, Sabine gaat veel op hem lijken. Christiaan's gezichtje is nog zo onaf, het kan nog alle kanten uit. Kinderen, is dit een wereld voor kinderen? Moet je ze leren eerbied voor het leven te hebben, of moet je ze hardheid bij brengen opdat ze gewapend in een kille, on barmhartige wereld komen? Hij zou willen zeggen dat hij het zo vaak niet meer weet, hoe moet een mens leven, wat kan hij doen om zichzelf niet te laten vergiftigen met gevoelens van haat, macht, jaloezie? „Het sneeuwt", zegt Jennefer. „Het heeft de afgelopen winters zo vaak ge sneeuwd" zegt hij. Hij kijkt nog steeds naar de kindergezichtjes in de kleine lijsten. Sabi ne zou een fijne meid kunnen worden, ze heeft een meisjesachtig, lief gezichtje. Wat groeide er uit de jongen? Hij heeft zin de hele fles cognac leeg te drinken en te slapen, lang en eindeloos, aan niets en niemand te denken, zich te verschuilen. Misschien zou hij op een dag wakker worden en voelen dat het weg zou zijn, dat het niet meer bij hem hoorde, dat het nooit echt aan hem gevreten had. De angst- Wat een dwaas is hij, wat een onnozele, on volwassen dwaas. Alles wat een mens moest meemaken bleef ergens bestaan, hechtte zich vast aan een lange keten van gevoelens en ervaringen. Buiten komt de sneeuw met kleine vingertop pen naar beneden, hij kijkt er naar. Als de telefoon gaat schrikt hij. Het is of hij overal van schrikt. „Ik neem hem wel," zegt ze. Hij hoort haar praten. „Ja natuurlijk, schat- je, wacht maar hier komt hij." „Nee," zegt hij. ,,'t Zijn de kinderen," zegt ze zacht. „Wat moet ik zeggen?" „Watje voelt." Ze staat naast hem. Er is een waas voor zijn ogen, de wereld voegt er een kleur aan toe die hij niet kan thuisbrengen. „Ik ga weg," zegt hij. Hij ziet haar gezicht, klein en verlaten. „Ik wil een stuk lopen," zegt hij. „Ik ben gauw weer terug." „Neem de hond mee," zegt ze," de buitenwe gen zijn schaars verlicht, de hond wil graag een stuk lopen." „Als hij niet gehoorzaamt, raak ik hem mis schien kwijt." „Nee," zegt ze, „hij is trouw, hij blijft wel bij je." Ze vraagt niets, denkt hij, zeaccepteert, heeft ze dat altijd gedaan? Hij weet het niet. Hij trekt zijn dikke coat aan, zijn overschoe nen. De deur valt hard in het slot. De hemel is zo stil, zo geheimzinnig, de wind is een koele minnaar, de sneeuw valt gesta dig en geruisloos, hij voelt de zachte troost volle vlokken op zijn gezicht, het is een pret tig rustgevend gevoel. Ik moet niet te lang wegblijven, denkt hij, het is de eerste dag dat ik thuis ben, Jennefer heeft veel zorg aan het eten besteed. Gek om samen weer te eten, een glas wijn te drinken, een beetje te helpen met de afwas. Dat deed hij altijd, zij waste af, hij droogde en zette de borden en schalen in de kast. Zou hij ooit. weer in dit ritme passen, in de dagen, de nachten, die met elkaar de toekomst vormen? Het zal zo moeilijk zijn die andere vent in hem geen kans te geven, die vent van het front, en later van het krijgsgevangenkamp. Hij verlangt - opeens hevig naar zijn vrien den, ze begrepen elkaar omdat ze allemaal dezelfde wereld hadden, niet willen doden, maar moeten doden uit zelfbehoud. Ze waren eigenlijk meer vechtjassen dan moorde naars. Er waren twee kogelgaten in zijn broek, hij had ze op een avond gezien. Als door een be schermende hand waren ze niet in zijn been gekomen. Hij had er om gelachen, „Ze moe ten mij nog niet".. Nu beseft hij van hoeveel dingen alles in het leven afhangt, de liefde, het bezit van gezon de kinderen, de warmte, een goed mens te willen zijn. Wat is een goed mens? Is hij het? Jennefer? Je werd allemaal met een be paald aantal eigenschappen geboren, je deed zo weinig echt zelf.. Dus toch God? Morgen is het kerstmis, hij weet er geen weg mee, hij kan niets meer plaatsen. Soms voelt hij te veel en te onbeheerst, some snot hij met alles wat waarde heeft. Help me hieruit, zou hij willen vragen, aan de wind, de sneeuw, de stilte. Help me terug te komen op de basis waarop ik stond, voor ik vertrok. Die basis was zo zwak, zegt een stem in zijn binnenste, het is niet moeilijk goed werk te doen, gelukkig te zijn als alles voor de wind gaat, je bent pas meer mens als je iets hebt te bevechten, als jc het niet meer weet. Iets niet meer weten, iets onzichtbaars bevech ten, is groeien. Overal in de huizen waar hij langs loopt brandt licht, overal zijn gezinnen bij elkaar. Is dat dan niet de moeite waard? Moet er eerst iets aan ontbreken om te beseffen wel ke wegje hebt te gaan? Morgen zijn zijn kinderen er weer. Wat moet hij tegen zo zeggen? Ze zullen hem om zijn hals vallen en zoenen alsof hij nooit weg geweest is. Misschien ook zijn ze be schroomd en teruggetrokken omdat ze wat van hem vervreemd zijn. Hij zal met ze gaan sleeën, ballen, pret ma ken. Maar hij zal geen antwoord kunnen ge ven op hun vragen hoe het nou was in de oor log. Christiaan zou misschien vragen of hij echt geschoten had en dan zou hij zeggen, „hoe was het op school? Wat heb je gemaakt?" „Je geeft geen antwoord, pappa." „Jawel, m'n jongen, „zou hij dan zeggen, „ik geef je een beter antwoord dan je kunt begrijpen." Hij zou de kinderen willen voelen, hun kleine warme lijven, hun warmte. De snoet van de hond is koud tegen zijn hand, hij wil het dier wegduwen, maar het lukt hem niet. Hij aait hem. Het is gek dat hij een hond aait, een hond met aanhankelij ke ogen en veel te lompe poten. „Kasta," zegt hij. „Kasta, jongen." Hij glimlacht. Is hij dan toch in staat weer een beetje te zijn die hij was? Een man die geraakt werd door iets dat een beroep op hem deed. Is er dan toch nog iets over? Een oorlog kan immers nooit het enige zijn dat een mensenleven blijft béinvloeden, een oorlog is een episode waarboven je moet uit groeien, bewust. Ik wil weer mens zijn, denkt hij, gewoon een man die met zijn vrouw lacht en zijn kinde ren, die beseft dat hij terug moet naar het land waar hij in zijn jongste kinderjaren vandaan kwam. Elk mens heeft ergens iets warms, of hij heeft het gekend, of hij is bezig het te ont dekken. Hij slaat de weg in naar huis. Misschien kan hij met Jennefer praten over die kleine jon gen in dat andere, vijandige land. Misschien vinden ze samen een oplossing om hem naar hier te halen.' Ik ben niet meer zo bang, God, denkt hij, niet meer zo als toen ik pas aankwam. Ik wil leven, en mijn plicht doen. De hond springt speels voor hem uit. „We gaan terug," zegt hij. „Naar huis." In deze stille besneeuwde nacht is het, of er een weg is, smal en nauwelijks ontdekt, zo groot als een mensenhand. Een weg waarin plaats is voor werken, voor lang en hard werken. Als hij thuis komt gooit hij zijn jas aan de kapstok. Zijn gezicht is koud, zijn hart warm. „Jennefer," zegt hij, „ik hou van je.." Hij ziet haar verbaasde gezicht. „Ik heb ge loof ik nog nooit zoveel van je gehouden." Hij zegt het op de manier waarop hij de din gen vroeger zei. Haar glimlach is die van de toekomst....

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1973 | | pagina 21