DE EERSTE DAG KERSTMIS De stem van de gezagvoerder is kort en za kelijk: „Binnen enkele ogenblikken gaan we landen, wilt u uw veiligheidsriemen vastma ken." De man in de hoek bij het raampje, huivert, hij heeft een licht gevoel van doofheid, van angst, geen angst voor het vliegen, maar om zoveel naamloze gevoelens die hem overspoe len, meesleuren naar herinneringen die hij- wil vergeten, die voorbij moeten zijn. Hij zal nooit meer zijn. die hij was, een man die geloofde in menselijkheid en warmte, die met zijn kinderen stoeide en probeerde ge lukkige mensen van ze te maken. De drie achter hem liggende jaren namen zoveel van hem af, er-kwamen andere gevoe lens voor in de plaats, harde, wrede gevoe lens. De oorlog leerde hem de totale ontluis tering van alles wat geestelijke waarde had en toekomst. Drie lange, nooit te beschrijven jaren is hij. weggeweest, in die tijd is er binnen in hem een vreemd, onbekend mens gegroeid die hij van zich af zou willen schudden, maar die zich in hem vastbijt met heftige hardnekkig heid. Wekenlang heeft hij zich op het „naar huis gaan" voorbereid, soms speels en luchtig zonder het toelaten van dieper liggende ge voelens, soms wanhopig en eenzaam. Mijn God hoe ziet Jennefer er bok weer uit? Hoe draagt ze haar haren? Hoe zijn de kinderen geworden? Ze waren drie en vijf toen hij vertrok, ze hadden niet gehuild, ze leken op kleine oude mensjes die het leven begrepen. Als zijn vrouw ze maar niet meegenomen heeft om hem af te halen, hij wil haar alleen zien, hij wilde alles inhalen, alles bewust voelen, haar huid, haar warmte. Hij voelt het toestel landen, als een enorme plompe vogel taxiet het over de betonnen baan, de wereld lijkt groot en ruw op hem af te stormen. Hij grijpt zijn schoudertas. De stewardess glimlacht naar hem, het is een mooie meid, met een gulzige grote mond en een paar heldere ogen. Hij knikt haar toe. „We hebben het getroffen", zegt ze, „er wordt veel sneeuw verwacht." „Laten we ook eens een keer boffen", zegt hij. De passagiersslurf wordt uitgeschoven, hij' ziet het vastkoppelen van de avio-brug, waar ze straks allemaal doorheen gaan om na veel zoeken en tijd verliezen in de aankomsthal de koffers in ontvangst te kunnen nemen. Het is bitterkoud, hij voelt het als hij het vliegtuig uitgaat, de avio-brug in, het is een kou die je de adem afsnijdt. Hij merkt op eens de veel oudere man naast zich, die tij dens de reis aan de overkant zat. „Het beste", zegt de man, „alles wat je over hebt is de toekomst, doe er iets mee." Hij wil iets terugzeggen, maar de man loopt door. Alles wat je over hebt is de toekomst, alle maal erg mooi, maar wat doe je daarmee als je er zelf niet meer inpast, als je nergens meer bijhoort, bij je keurige huis in een rij, bij je kinderen, je vrouw, als je een buiten staander blijft? Hij is moe, doodmoe, hij zou terugwillen en voor het raampje in het vliegtuig willen zit ten, nergens aan denken, je willoos laten vervoeren naar onbekende landen. Waarom is hij nou bang? Voor wat? Voor Jennefer? Is hij bang dat ze elkaar zullen te genvallen, dat er niets meer is van dat wat hen samenhield, hun liefde, door zo weinig nog gelouterd. Ik wil léven, denkt hij, God, ik wil leven, maar ik weet niet hoe. „Moet u uw kpffer niet hebben?" De stewardess is naast hem, ze loopt lenig en soepel, wat l^ópt die meid opvallend, ze lijkt op een roofdier in de wildernis. ..Ja, natuurlijk", zegt hij. Hij zou opeens willen zeggen, „ik ben bang", maar hij zegt hele andere woorden, „ik kan me wel redden". „Daar twijfel ik niet aan," haar stem heeft opeens iets kattigs en hij glimlacht, „zo snel Ze wendt haar gezicht af. Hij heeft eindelijk zijn' koffer, hij staat er mee in zijn handen als een schooljongen met zijn eerste schooltas. Nou moet ik kijken, denkt hij, links, rechts, overal, ik moet Jennefer zien te vinden. Er is een vreemd, dik gevoel in zijn keel, hij zou willen ho*llen. Opeens ziet hij haar, gespannen en nerveus net als hij. De kinderen zijn niet mee. Hij roept haar, maar het is net of zijn. stem niet overkomt, of er geen volume meer in is. Dan staat ze voor hem, hij weet niet waar ze zo snel vandaan is gekomen. Hij voelt haar, al les voelt hij, het trillen van haar lichaam, de dappere poging zich tot elke prijs te beheer sen. - „Meid, „zegt hij, „God, meid".. Hij tilt haar gezicht op, het is ouder, eenza mer en hij begrijpt wat deze jaren haar hebben gedaan. Soms kan een gezicht huilen zonder tranen. Hij houdt haar tegen zich aan, verlegen om dit weerzien en niet wetend wat hij verder moet zeggen. Is hij hier nou bang voor ge weest? Of is hij bang voor zichzelf? Hij hoort dat ze zijn naam zegt, „Rob". Het is waar ook hij heet Rob, en voluit heet hij Robert, hij heeft het altijd zo'n lange na; gevonden, vooral in de tijd dat hij nog e jongen was. Hij wil alles vragen, hoe het met haar hoe de kinderen het maken, maar hij ki haar alleen maar aan en hij glimlacht, gek is de wereld, gisteren was hij nog in kamp, in een land dat hij drie jaar la heeft bevochten, gisteren praatte hij nog Marc, die een been moest missen, met andere jongens, ze dronken cognac, ze roi ten, ze maakten geintjes over hun vrouw geintjes die je alleen als mannen onder kaar maakt. „Waar zijn de kinderen?" vraagt hij. „Bij mijn ouders, „zegt ze, „het leek me ter." „Ja," antwoordt hij. „dat is ook beter, m; ik verlang naar ze, ik ga ze gauw halen." „Alleen de hond is thuis." „Ik wist niet dat wij een hond hadden". Haar mond glimlacht vluchtig, „hij „Kasta", 't is een doodgewone hond, ras of zo, ik heb hem voor de kinderen gei men, ze zijn gek op hem." Een hond, ook dat nog, het is geen tijd een hond te houden, geen tijd om van i nieuws te houden, daar is gewoon plaats voor. Hij haalt zijn schouders op, „Je bent erg bonden met zo'n dier," zegt hij. „Hij gaat overal mee naar toe, hij is gek autorijden." „Vervelend," zegt hij, „als met jou en de kinderen wegga, wil ik steeds zo'n mormel om me heen hebben. Is geen mormel." Waarom praten we over een hond? Alsof er niets anders is... „Heb je zin in koffie?" vraagt hij. „Nee," zegt ze, „jij?" „Laten we naar huis gaan, je bent zeker de auto?" Ze knikt. Straks was het er toch, een gevoel dat j naam heeft, geen vorm, straks waren blij, het is net of er nu niets meer van o\ is. ..Meid." zegt hij. „God, meid" Hij probeert de ontroering die er tussen was, weer op te roepen. „Je bent niet veranderd," zegt hij, „ik zag je cli; staan." „Drie jaren zijn nu ook weer niet zo lan Hij voelt zich onmiddellijk geraakt. Zijn niet lang, zou hij haar willen toebijten, zijn eindeloos, ze betekenen de hele wei ze blijven bij ons zo lang we leven, ze zul er alle dagen zijn, onmerkbaar, maar indi gend. Ze gaan dicht naast elkaar naar cre uirgc hij voelt haar schouder, haar been, hij haar willen aanraken, haar haren, de van haar mond, haar hals. Hij heeft verschillende andere vrouwen kend de afgelopen jaren, vrouwen die eenzaamheid ontvluchtten en overal en gens thuishoorden. Een man kan niet zonder een vrouw en gekeerd een vrouw niet zonder man. Hoe Jennefer het op dit punt hebben gehad? wil er niet aan denken, alleen tussen hen was toen hij vertrok, dat gei van vriendschap dat soms liefde is. De striemende decemberwind bijt hen in gezicht als ze op straat zijn. „Staat de wagen ver?" vraagt hij. „Nee, we zijn er zo." We zijn vreemden, denkt hij, de meest me vreemdelingen die er bestaan. lij we iet zc e ka; en g erstm ij loo iet J< en s! temm enlijk erstm lolkei e zor plozen triem gillen arde lereid nidde net e ■eich c ;idt c fü s aars\ gjo'n t Ier, i aarsj eeft irettij en b< n Je'ini es g t'"" tad u Mi SS' le sta n H'J, 1 naakt ét v rorde ewer Sj g< nog \lr is irjntsp; Fijn, we h üj k i, h ij d< literke rmer ;a ét i: en j rie ïen, lent; t wijgi tem, onge v Ja?" Ui i iet nijn n von<

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1973 | | pagina 20