De schat bewaarders van de goudberg Het Beertje ZATERDAG 17 FEBRUARI 1973 LEIDSE COURANT PAGINA 6 Juniorenhoek In het bergenland torent een machtige berg met drie spitse toppen boven alle andere uit De hoge flanken van die mach tige kolos schitteren winter en zomer, wamt ze zijn bedekt met eeuwige sneeuw en ijs. De men sen uit de dorpen die verscholen liggen in de dalen rondom, be klimmen de berg en laten hun vee 's zomers grazen op de groene bergweiden. Maar als zij bij het glinsterend wit van die flanken komen, dan houden zij halt en kijken peinzend naar bo ven. Zij denken: mochten we maar verder gaan... dan waren we in één slag rijk! Het eeuwenoud verhaal zegt dat in de flanken die naar de drie hoge toppen stijgen, geelglan- zende aders liggen die méér goud bevatten dan in de rijkste schatkamers van de wereld te vinden is. Maar niemand mag naar die goudaders zoeken, nie mand mag zelfs een voet op de eeuwige sneeuw zetten of hij zal ééns een verschrikkelijke straf krijgen en schatbewaarder moe ten worden op de goudberg! Want daarboven, op elk der drie toppen, woont een ijzige schat- bewaarder die versteend is van kou. Hij hoeft niets anders te doen dan daar maar te blijven zitten en te kijken... Komt er een mens uit de dalen om in hel ijs te hakken op zoek naar het fonkelend goud, dan Is de be waarder er zeker van gauw te worden afgelost. Wanneer die goudzoeker sterft, zal zijn ziel schatbewaarder op de berg wor den, net zo lang tot ook hij weer wordt afgelost. Geloven d emensen dat eeuwen oud verhaal? Een enkee wel, maar de meesten niet. Gaan de mensen die roepen: "Dat zijn maar sprookjes!" dan moedig en brutaal naar boven? Hakken zij daar met hun houwelen in ijs en rots om de geelglanzende aders bloot te leggen, de klom pen goud mee naar huis te ne men en schatrijk te worden? Nee dat nu ook weer niet. Je gelooft zo'n verhaal niet, maar je moet er toch ook niet mee spotten! En zo komt het dat niemand weet te vertellen van wie dan de laatste zielen zijn die nu als schatbewaarders ver steend van kou zitten te wach ten en te kijken. Een boer uit het dorp aan de zui- zijde van de berg moest voor het regelen van een erfenis naar een dorp dat wel een halve dag lopen over stelle en holle wegesi verderop lag. Het was zomer en de zon brandde op het smalle bergpad. Nadat hij zijn zaken geregeld had, ging hij nog dezelfde avond laat naar huis. Hij wilde profiteren van het mooie weer en 's morgens in alle vroegte gaan hooien. Juist bij het opkomen van de zon, toen de vogels wakker werden en begonnen te fluiten, kwam hij in de buurt van zijn dorp. De hemel was zachtrood ge kleurd, het beloofde een hete dag te worden. De boer liep door de smalle holle weg tussen bomen en rotsen. Intussen dacht hij aan het werk dat hem wachtte en hij voelde zich moe worden. ..Even rusten" besloot hij, "hier is het koel, dan ben ik straks weer opgefrist en kan meteen naar het veld dat zal blakeren in de zon". Hij ging liggen op een plekje gras dat zich als een bedje tussen twee boomwortels uitstrekte... Toen zag hij een wonderlijke man aankomen. Tot zijn stomme verbazing herkende hij zijn ei gen buurman die al een poos ziek op bed lag. Maar nu, bij het aanbreken van deze hete zo merdag, was die buurman zo dik ingépakt alsof het hartje winter was. Hij droeg zijn jas van krullende schapenvacht, wel drie dikke dassen en een wollen muts die tot over de oren en diep in de ogen was ge trokken. Hij liep op bontschoe nen en had zijn bergstok fai zijn handen, die schuil gingen in reusachtige wanten. De rustende boer lachte zijn buur man uit. "Waar wil jij naar toe in die wirterplunje? Je lijkt wel een aangeklede sneeuwpop!" De buurman vertrok geen spier, hij groette niet en keek recht voor zich uit. Hij moest zich dun ma ken om langs de rustende boer te komen, maar daarbij straal de er zulk een ijzige kou van hem af dat de ander er kippevel van kreeg. Toen zei de buur man: "Ik moet naar de goud' berg, schatten bewaren". De boer streek met zijn hand over de ogen. Hij rilde en stond op om zich naar huls te haas ten. Daar aangekomen boorde hij dat die nacht zijn zieke buurman was gestorven. Toen ging de boer een licht op. Was een paar Jaar geleden het boer derijtje van de buurman niet door allerlei tegenslag ver schrikkelijk armoedig gewor den? Hij had er zo slecht voor gestaan dat zijn boeltje ver kocht zou worden. Maar de buurman was een paar dagen van huis gegaan en opgewekt weer teruggekomen. Aan ieder die het horen wilde, had hij ver teld dat goede vrienden hem aan geld geholpen hadden. Van af die dag was het hem goed gegaan tot hij zelfs een van de rijksten uit het dorp werd! De boer keek naar het huls van zijn rijke buurman. Vast en ze ker was hij aan het geld geko men door goud te graven uit de 2*2-7$ B We gaan eens een hond van papier maken. Neem stevig tekenpapier, vouw dat dubbel en teken er de hond op zoals het voorbeeld aangeeft. Dan snij je de hond voorzichtig uit. Let erop dat de oren losgeknipt worden en de haren een beetje van elkaar. Natuurlijk niet zo ver dat de boel eraf valt. Maar nou zit de kop nog een beetje vreemd. Let op. Je hebt het in elkaar gevouwde papier weer een stukje uiteengehaald. Maak een horizontale (dat is een vlakkeplooi tussen de oren en maak die scherp door het papier weer even in elkaar te vouwen. De oren worden dan naar boven gebogen en het puntje van de staart ook. De hond is klaar en kan neergezet worden. Karin schrijft.... Karin Lemckert heeft een paar verhaaltjes geschreven. Dit is er een van, en in de eerstvolgende weken zullen jullie de andere stukjes van Karin in de Juniorhoek kunnen vinden. Op zolder was het een grote rommel, die de vorige bewoners hadden achtergelaten. Er zat een speelgoedbeer tussen, hele maal onder het stof en zijn vacht was smoezelig geworden. Met heimwee dacht hij aan vroeger. Toen speelden de kin deren met hem. Ze hielden van hem als een broertje. Tot die ene dag kwam. dat alles veran derde. De mensen gingen weg en lieten de beer achter. Met een zucht viel hij in slaap. Hij droomde van het circus, dat hij- daar mocht werken. Eerst mocht hij in een clownsnummer optreden. Daama had de direc teur hem laten koorddansen. De mensen klapten voor hem en er kwamen er steeds meer kijken. De directeur was erg tevreden over het beertje en maakte een trapezewerker van hem, en dat is erg moeilijk en gevaarlijk werk. Op een keer, toen het beetje een driedubbele salto moest maken, vlei hij naar be neden. Het beertje schrok wakker. In het begin was het dromen fijn ge weest maar aan het eind niet meer. Gelukkig was het niet echt gebeurd. Verbaasd keek het beertje om zich heen. Hij was niet meer op zolder maar in een mooie speelgoedkast. Ook zag hij dat zijn vacht mooi ge kamd en schoongemaakt was. Bij de kast kwam een meisje. Ze pakte het beertje en gaf hem een kus. Z« zei: „Je bent nu al tijd van mij. Ik zal je nooit in de steek laten". Het beertje voelde zich erg geluk kig. Nooit was hij meer alleen. Hij had weer een baasje dat goed voor hem zorgde. glanzende aders die langs de hem zou aflossen, hoge flanken onder het Ijs van Zo kan het geweest zijn, zeggen de berg liggen. Nu was zijn zie! de mensen die het geloven, op -weg naar de straf: schat Maar: „Ach, die boer heeft in bewaarder van de goudberg de holle weg liggen dromen!" moest hij worden tot een ander zeggen anderen. Er mag niet gevist worden. Daarvoor moet je nog een tijdje wachten. Maar op papier kunnen we wel vast een visje vangen, dachten deze drie hengelaars. Ze stonden vlak naast elkaar en je begrijpt wat er gebeurde. De snoeren kwamen in elkaar. Toen eindelijk een vis beet, wisten de drie niet aan welke hengel. Help eens een beetje. Wie heeft de vis gevangen? A, B of C? AFLEVERING 46 Jean was nog in de kamer van Robert toen ze voetstappen op de overloop hoorde. „Ben jij daar, Freda?", vroeg ze. „Ik ben het", antwoordde haar man. Hij zag haar gezicht betrekken, toen hij de kamer binnenkwam. Hij zei haar, dat hij de volgende morgen de trein van halfnegen zou nemen, waarop zij antwoordde dat ze zijn koffer voor hem zou pakken. „Jean?" Hij wilde haar arm grijpen, maar zij trok zich terug. „Er was een boodschap voor me. Van Dim- mock. Weet je nog wel?" „Ja, ik herinner me hem". Edwin vermande zich en besloot dat het tijd was om Jean te zeggen wat hij wist. De wetenschap dat John misschien zou terug komen, drukte zo zwaar op hem, dat hij er behoefte aan voelde haar met iemand te delen. „Er is iets wat ik je niet heb verteld. Ze gin gen er niet diep op in, maar ze hadden iets gehoord waaruit ze meenden te mogen op maken dat er een kans bestaat dat John nog leeft". „Nee toch!" Jean stond heel stil, met gesloten ogen. Het Jeek alsof ze van iemand een klap ver wachtte. Alsof ze bang was voor de klap, maar er gelaten op wachtte. „Ze zeiden dat ze binnenkort in staat zullen zijn om ons uitsluitsel te geven. Of John dood is of nog leeft". „Waarom vertel je me dat nu?", vroeg Jean. „Omdat we aan Margaret moeten denken. Wat er ook gebeurt, zij zal ons nu allebei nodig hebben". Edwin voelde zich opeens, uitgeput en een zaam. Hij had iemand nodig om mee te praten. „Ik wou dat je morgen met me meeging", zei hij. „Het valt niet mee, een deel van je leven af te sluiten". Jean scheen niet naar hem te luisteren, want ze zei: „Hij zal proberen haar bij zich te houden. Als John terugkomt, zal hij proberen haar over te halen, bij hem te blijven". Maar we weten niets zeker", zei Edwin. Hij vocht tegen zijn ware gevoelens, probeerde zichzelf te overtuigen. Dimmook zei dat het evengoed mogelijk was, dat de Duitsers zijn identiteitsplaatje hebben gevonden en zijn naam gebruikten om het één of andere spelletje van hen echt te doen lijken. Maar hij zei dat we het binnenkort zullen weten". „We weten het nu al", zei Jean. „Ik heb het altijd geweten. Ik zal jouw koffer en de mijne pakken voor morgen". Ze ging de kamer uit en Edwin bleef alleen achter. Diep in zijn binnenste wist hij dat ze gelijk had, maar hij was nog niet bereid, het ie mand anders dan zichzelf te bekennen, en zelfs dat was moeilijk. Dergelijke dingen kon je pas onder de ogen zien wanneer ze onontkoombaar waren. Maar Jean had gelijk. Edwin vond haar, op haar manier, dapper der dan hij. Hij zou hebben gewenst dat 'hij haar moed had, als hij niet aan de prijs van die moed voor andere mensen had gedacht. Tony werd de volgende ochtend met een ka ter wakker. Hij voelde zich belabberd. Niet alleen door zijn kater, maar ook door het gedrag van zijn vader toen hij een meisje mee naar nuts bracht. Tony was de vorige avond met Jenny uit ge weest en toen hij met haar thuis kwam, zat Sefton nog op hen te wachten. Ze had den beleefd met elkaar zitten praten en van de clandestiene whisky van zijn vader gedronken. Tony had geprobeerd zijn va der zover te krijgen, dat hij naar boven ging en hen alleen liet, piaar dat was niet gelukt. Later, als om de maat vol te ma ken, had Sefton hun elk een kamer aan een ander eind van het huis gegeven, met zijn eigen kamer er tussenin. Hij ging voorzichtig naar beneden. Zijn hoofd bonsde bij elke stap en zijn tong leek wel een lap leer. Hij verlangde hart stochtelijk naar een glas water en een rus tig ontbijt. Tot zijn grote spijt, was Sefton al beneden en zat zijn krant te lezen. „Mogge, vader", zei hij. „Zo, Tony", antwoordde Sefton, nauwelijks opkijkend, „goed geslapen?" „Dat lijkt me een overbodige vraag". Ze zaten enige ogenblikken bij elkaar en Tony ergerde zich aan de kalmte van zijn vader. Hij wilde hem aan 't praten bren gen. „Slaapt u altijd met uw deur open, vader?", vroeg hij. „Hoe weet jij dat?" „Ik ben vanmorgen vroeg naar de badkamer geweest". Tony zweeg even. Hij was woedend op zijn vader. Woedend om zijn beschermende neerbuigendheid en de manier waarop hij nog steeds probeerde hem als een kind te behandelen. „Wat was de bedoeling?", vroeg hij. Sefton zuchtte en antwoordde op de manier van een schoolmeester: „Sinds er hier is ingebroken, slaap ik met m'n deur open. Ik slaap tegenwoordig erg licht". Ze wisten allebei waarom hij zijn deur hnd opengelaten en dat hij loog. Het was een spelletje dat ze vaak speelden. „Goeiemorgen", zei Jenny liefjes. Sefton keek op en toonde één van zijn walge lijk innemende glimlachjes. Tony rilde. Jenny was ongeveer achtentwintig jaar, blond en erg knap. Ze wist haar charmes op een zeer handige manier te gebruiken. Alleen al met haar glimlach wist ze alles van de mensen gedaan te krijgen, en Set- ton was voor haar een gemakkelijke pywi. „Jij bent beter voor een nuchtere maag dan deze jongeman hier", zei Sefton. „Is het uw tijd niet, vader?", vroeg zijn zoon. „Ja, ik geloof het wel. Zal ik het genoegen 'hebben jullie vanavond weer te zien?" Hij ridhtte zijn vraag aan Jenny, die knikte en zachtjes antwoordde, dat ze nog geen plannen hadden gemaakt. Zodra Sefton weg was, kwam Tony's woede tot uitbars- ting. „Gladde ouwe duivel", zei hij, en de manier van spreken van zijn vader nabootsend, liet hij erop volgen: „Zal ik het genoegen hebben jullie vanavond weer te zien?" „Dat zijn goede, ouderwetse manieren", vond Jenny. „Je schijnt een kater te heb ben, Tony". „Een kater... ja, en een heel ouwe ook". Hij keek haar aan en begreep, dat zij niet zijn zijde zou kiezen tegen zijn vader. Hij werd al misselijk bij de gedachte dat ze altijd zo lief tegen elkaar zouden doen. Jenny was een verstandig meisje en ze had de spanning tussen vader en zoon al aan gevoeld. Ze begon ook de overeenkomsten tussen Tony en zijn vader al te zien. Ze wilde wel eens zien hoe ver him vijandig heid ging en waar ze precies uit voort kwam. (Wordt vervolgd) Suske en Wiske De malle mergpijp Broom Hilda puiieu, Mvef&-± Dir IS DB EEPSTE AflE- RBA/E-TB^- G4-BR \OUBX V/i 5^ IK OOIT CjEZiEW-8X Uw mening Uitstervende roeping Mag ik even inhaken op uw re dactioneel commentaar „Uit stervende roeping" in ons blad van 13 februari? Inderdaad, zou het niet eens nut tig zijn ook eens de positieve waarden van het priesterschap en het religieuze leven naar vo ren te brengen? Als onze jon geren steeds maar worden opge voed met het idee, dat leken de taak van de priester wel zullen overnemen, althans dermate as sisteren, dat een priester niet meer zó nodig zou zijn, vindt u het dan zo vreemd, dat zij hier voor geen ambitie kunnen op brengen? Priesters zullen we altijd nodig hebben. Zelf werk ik al meerde re Jaren in een „zieken-actie", maar hoe ons werk ook wordt gewaardeerd, men vraagt toch ook steeds om een priester. De jongeren tonen best bereidheid, maar het wordt hun niet ge leerd de priesterlijke staat te zien zoals hij werkelijk is, al thans moet zijn. Als personen, die zelf het ambt hebben verla ten, hen godsdienstlessen moe ten geven en moeten inspireren, vraag ik mij af: „Zijn dit nu wel de goede mensen op de goe de plaatsen?" Als me wil in spireren zal men moeten begin nen er zelf volledig achter te staan. Vindt u bijvoorbeeld, dat er nog veel wordt gebeden in onze ker ken voor onze priesters en reli gieuzen die wel standhouden? Of voor hen, die zich ook nu nog voorbereiden op het pries terschap (ze zijn er nogt) of voor de nieuwe aanwas? Ik vind van niet! Kan men nog wel een goede priester-opleiding ontvan gen, want lang niet alle theolo- gie-studerenden doen het om werkelijk priester te wordenl L.v.d.M.v.G. Den Haag Vox populi Als zij die zich geroepen voelen, of aangewezen worden om ons volk de regering te geven, die het land méér dan nodig be hoeft, verstek laten gaan, of menen zich een pokerspelletje te kunnen veroorloven, dan lijkt mij het ogenblik aangebroken dat de „Vox Populi" zich doet horen. Alléén de juiste regering op het juiste moment kan ons bewaren voor de chaos! Zien we soms nog niet, dat daar van bepaalde zijde op aan wordt ge stuurd? Moeten wij blijven wachten tot het te laat is? In een gesprek in de trein kwam de volgende suggestie naar vo ren. Als door geïnteresseerden en ter zake kundigen eens drie schema's werden gelanceerd voor een minister-team wat aan de huidige moeilijkheden het hoofd zou kunnen bieden! Als eis zou moeten worden gesteld dat, met voorbij zien van partij politiek en partijbelangetjes, een regering zou worden ge vormd, die aan drie voorwaar den zou voldoen. Wij moeten de knapste mensen hebben, die ge wetensvol zijn en een hoog ver antwoordelijkheidsbesef hebben. En, die de takt en het prestige bezitten die hen geloofwaardig en acceptabel maken. En dit vooral als zij minder populaire maatregelen zullen moeten ne men, in het landsbelang. Wij moeten nu toch eindelijk eens ophouden om alsmaar uilen niet naar Athene, maar naar het Binnenhof te dragen. Misschien zou de „vox populi", de gezonde stem van wat in ons volk onge twijfeld nog aan morele krach ten leeft, eens te méér de juist» blijken te zijn. Fr. A. Someren (N.B.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1973 | | pagina 6