MIME
M.G.
SCHMIDT
NIEUWE MUSICAL „EN NU NAAR BED" BELOOFT
EEN GAVE TOPPER TE WORDEN
„Schrijven
is voor mij puur
plezier"
ZATERDAG 2 OKTOBER 1971
,Twee jaar geleden heb ik de fraaiste inzinking van mijn leven gehad.
Natuurlijk, ik heb er wel vaker last van gehad. Welke schrijver trouwens
niet? Ik schrijf meestal vrij vlot, maar er zijn toch ook periodes geweest,
dat ik op één ongelukkige zin een maand bleef hangen. Van de week zag
ik op de televisie zo'n walgelijk slecht programma, dat ik gelijk dacht:
„Hè jasses, ik schei ermee uit. Voor mij hoeft dat schrijven niet meer".
Ik kreeg op dat moment een overweldigende anti-inspiratie. Maar op
zo'n moment weet je ook bijna zeker, dat het over gaat. Het bronnetje
stroomt straks gewoon weer verder. De volgende dag moest ik wat
opzoeken in een stuk van Pirandello en grote hemel, dat was weer zo
schitterend. Ik dacht: „Hè ja, een versje schrijven daar heb ik zin in. Of
wat voor de televisie. Een nieuwe serie. Of misschien een kinderboek".
Ik wilde opeens weer van alles aanpakken.
Schrijven Is voor mij puur plezier. Ik heb er lol ln en
daarom doe ik het. Ik zit ook achter mijn schrijf
machine te schateren om een zin, die ik net heb
getikt. Dat is dan ook de enige keer, dat ik er om
kan lachen. Als ik aan een musical bezig ben hoor
lk die lach later wel terug in het theater. Ik denk
1 dan: „Hé, het publiek lacht precies om dezelfde
dingen als ik".
Ik ben er trouwens van overtuigd, dat je de mist in
gaat, als je zelf geen vreugde in je werk hebt.
Alles, wat je opzettelijk doet, mislukt onherroepe
lijk. „Try too hard" is fataal voor iémand die
schrijft.
Twee jaar geleden lagen de zaken even anders. Ik
had toen het gevoel, dat het menens was, dat ik
echt aan het einde van mijn Latijn was. Iedereen
had in die dagen de mond vol van het engagement.
Cabaret moest vooral hard en fel zijn, schrijvers
moesten er bovenop timmeren. In het begin had ik
er nog niet zo'n erg in, ik schreef immers voor
mijn eigen plezier. Maar langzamerhand bekroop
me toch dat enge, hopeloze gevoel van: Ze lusten
me niet meer". Ik dacht: „Die humor, waar ik nou
toevallig van houd, is misschien uit de tijd. Je mag
gewoon niet meer meedoen".
Dat soort gevoel hadden meer mensen. Ik weet, dat
ook Kan en Sonneveld er danig onder geleden
hebben. Die angst van: „Ze pruimen me niet
langer. Ze willen me met alle geweld op de mest
hoop". Ik voelde me oud met een d en out met
een t Ik wilde gaan borduren, althans in een boek
gaan zitten mokken. Uiteindelijk kom je er toch weer
bovenop, omdat allerlei aardige mensen blijven
informeren naar je werk. Achteraf denk je alleen:
„Waarom heb ik me nou zo druk gemaakt?".
Zolang ik nog de boot moet afhouden eri de
uitgevers en producers meer van me verwachten
dan ik kan schrijven, is er eigenlijk niks aan de
hand.
Het zal wel
Je kunt trouwens niet spreken over HET publiek. Het
publiek, dat iets wil of niet wil. Misschien gaat dat
op voor voetballen, maar in het theater is er voor
alles een publiek. Ik heb dat in het begin van dit
jaar weer gemerkt in New York, waar ik achter
mekaar zestien musicals heb gezien. Ik was daar
met John de Crane en Harry Bannink om inspiratie
op te doen voor een nieuw stuk. En dat is gelukt
ook, geloof ik. We zwierven van Broadway naar
Greenwich Village, van de grootste tenten tot de
kleinste gribussen. En mijn eindconclusie was: Al
les kan en alles mag". Ik heb het meest suffige,
truttige, ouderwetse werk gezien, maar ook een
avant-gardistische troep, die ik niet kon volgen. Ik
zat de hele voorstelling te denken: „Het zal wel,
maar ik weet bij God niet, waar ze het over
hebben". Het ene moment zag je een paar jongens
met een gitaartje en vier uur later een show met
alles d'r op en d'r an. De meeste indruk heeft de
musical „Company" op me gemaakt. Daaraan kon je
zien, dat er vanaf het begin door iedereen is
samengewerkt. Het was een ongelooflijk samenspel
van spelers, regisseur, producer, decorbouwers, be
lichters en noem maar op. We hebben toen tegen
mekaar gezegd: „Zo gaan we het ook in Nederland
doen. We bouwen het van de grond af samen
op". (Tijdens het gesprek verstrekt ze enige malen
de dwingende opdracht om in het interview de
naam van Harry Bannink te noemen. „Die man
heeft een bescheidenheid, waar je helemaal eng
van wordt". Maar wat een verrukkelijk talent.
Sinds ik met hem samenwerk schrijf ik geen
leesversjes meer. Ik denk steeds: „Waar blijft
Harry voor de muziek?" En nooit kapsones. Als hij
tegen je zegt: „Zou het niet wat 'anders kunnen",
dan gooi je je versje bijna met plezier in de
prullenbak).
te ontvangt haar gasten bij voorkeur in de werkka
mer, die aan twee kanten is afgeschermd door
bomen en struiken. Achter dieg roenhaag ligt de
smakeloze outfit van Berkel en Rodenrijs, verdrie
tige oase voor ontheemde forenzen. Aan de voor
kant van de bungalow, die ze bewoont met haar
man en zoon Flip, garandeert eenzelfde natuur-
barrière de fel begeerde privacy. „Jammer", zegt
ze, „over ene maand vallen in één nacht alle blade
ren van de bomen. Dan is het net, of je in je hemd
staat. Dan zie je opeens weer alles, wat je niet wilt
zien. Overigens kunnen ook die bomen niet verhin
deren, dat we volop delen in de zegeningen van
onze consumptiemaatschappij. We zitten midden in
de bulderbaan van Zestienhoven en als de wind
gunstig is krijgen we ook nog de stank van Pernis
uit de eerste hand. Neen, wat dat aangaat komen
we niks te kort. Gelukkig hebben we nog een huisje
in Frankrijk, in de buurt van Grasse. Het ligt
buitenaf in zo'n uitgestorven landschap van stille
heuvels en stille dalen. We hebben er dit jaar met
elkaar zes maanden gezeten en dat vind ik voorlo
pig meer dan genoeg. Als je er langer woont krijg
Je het idee, dat Je gepensioneerd bent, dat Je
nergens meer bij hoort. Je staat wat te spitten in
je tuintje, je doet 's morgens boodschappen en voor
de rest gebeurt er geen bliksem. Verrukkelijk hoor,
maar als we er nog eens voorgoed gaan wonen,
stel ik wel als voorwaarde, dat ik zo'n keer of drie,
vier per jaar naar Nederland kan. Gewoon om bij
te tanken".
Ook Duysen
Achter haar op de lange werkbank een ouderwetse
schrijfmachine en een overjarig televisietoestel, dat
Annie M. G. Schmidt is blij, dat we geen eigen
fotograaf hebben meegenomen. „Ik had hem
trouwens toch weggestuurd. De ene keer lijk
ik op freule Wttewaall en de volgende keer
op de koningin. Ik heb nu mijn eigen
fotograaf. Ik hoop er het beste van".
weinig overuren maakt. „Ik ben geen televisie
mens. Als ik een half uur gekeken heb, weet ik
het wel. Ik volg hier en daar de Brandpunten en
de Achter het Nieuwsen en voor de rest geloof ik
het graag. Ik kan me trouwens niet goed voorstel
len, hoe je de stortvloed van gruwelijke zaken, die
over de beeldbuis gaat, kunt verwerken. Van al die
rampen in Pakistan, Biafra, bij de Indianen en de
gevangenen moet je op een gegeven moment toch
afgestompt raken. Je kunt niet dag in dag uit met
een kop thee en een koekie naar de honger zitten
kijken. Dat neemt niet weg, dat ik op gezette
tijden ook weer mijn schuldgevoel krijg en naar de
dichtstbijzijnde drogist snel. Als het me te machtig
wordt ga ik wel degelijk ook Duysen".
Onder de werkbank, achter een stapel kartonnen
dozen staat de ingelijste gouden plaat, die ze heeft
gekregen voor haar aandeel in „Ja zuster, nee
zuster". Ze vindt het een uitgelezen plaats voor een
dergelijk kleinood: „Bij Harry Bannink hangt ie op
de w.c. Dat is ook een hele goeie". Terwijl ze dat
zegt produceert ze gelijktijdig een glimlach van
mierikswortel.
Ze noemt zichzelf een laatbloeier. Legt uit: „Ik ben
acht jaar bibliothecaresse geweest in Amsterdam.
Ik fungeerde daar als tussenpersoon tussen boek en
kind. Maar ik dacht er toen nog niet aan om zelf
te gaan schrijven. Als je de godganselijke dag
tussen de boeken zit krijg je het gevoel dat er al
genoeg zijn. In 1949 zijn mijn eerste versjes pas
uitgekomen in de bundel „Het fluitketeltje". Ik
werkte toen als documentaliste bij Het Parool. Op
dat moment kwam mijn bibliotheekervaring me
goed van pas. Reken er op, dat zo'n periode je niet
in je kouwe kleren gaat zitten. Ik heb jaren zelf
voorgelezen en zo heb ik langzaam ontdekt, wat
een kind fijn vindt om te lezen. En wat belangrij
ker is: waarom. Van die ervaring heb ik bij het
schrijven van mijn kinderboeken dankbaar geprofi
teerd. Het kostte weinig moeite, want als ik een
maal goed op weg ben vergeet ik moeiteloos, dat ik
een meer dan volwassen mens ben. Sterker nog:
onder het schrijven word je vanzelf een kind.
Ik had dat ook heel sterk met mijn laatste boek
„Minoes". Dat gaat over een meisje, dat eigenlijk
een kat is. Terwijl ik er aan bezig was betrapte ik
mezelf erop, dat ik alsmaar katser werd. Ik werd
bijvoorbeeld opeens bang voor honden. Ik die altijd
gek was met honden. Ik leefde zo mee met die
gekke Minoes, dat ik op den duur als Minoes dacht,
als Minoes handelde. Ik ging op een dag naar de
garage, die op de grond van onze buren staat. En
natuurlijk stond hun hond op het tuinpad op me te
wachten. Mijn eerste reactie was: „Zo gauw moge
lijk de boom in". Maar daarvoor was ik nou net
weer niet even kats genoeg. Ik zweer je: ik stond
te sterven van de angst. En dat moet die hond ook
gemerkt hebben, want hij ging gelijk tot de aanval
over en beet me in mijn been. Later heb ik me er
rot om gelachen."
Ze heeft tot nog toe dertig kinderboeken geschreven,
waarvan er vele in gangbare wereldtalen zijn
omgebouwd. Buiten de benauwde landsgrenzen zijn
ze- het best verkocht in Duitsland, wat ze een
deprimerende gedachte vindt. „Het is eigenlijk een
beetje eng, dat je grappen verzint, die er bij de
Duitsers als koek in gaan. Ik hoop er het beste
In Engeland daarentegen hebben de uitgevers de
berijmde anekdotes van Annie M. G. Schmidt nooit
tot een kassucces kunnen opfruiten. „Van sommige
boeken is een eerste druk verschenen en daarna
werd het doodstil. Geen belangstelling. Datzelfde is
ook gebeurd met de boeken van Simon Carmiggelt.
Die doen het ook niet best in Engeland. Het is en
blijft een exclusief eiland met eigen manieren,
eigen humor. Als ze de behoefte krijgen om te
lachen, hebben ze mij niet nodig.
Daar komt bij, dat ik blijkbaar een typisch Hollandse
schrijfster ben. Ik ben me daar nooit zo van
bewust geweest. Ik liep immers niet met vlaggetjes
en ik riep niet de godganselijke dag: „Leve de
koningin". Maar ergens moet er in mijn werk een
vreselijke Hollandse tic zitten. En als je dat in
het Engels gaat vertalen, blijft er weinig van over.
Mensen die een boek van me gelezen hebben of één
van mijn musicals hebben gezien, zeggen vaak:
„Het was weer zo Hollands". En dat is dan echt
niet als een belediging bedoeld."
Bruikbaar excuus
Diepgravende sibbekundigen komen op zo'n moment
graag aandragen met haar jeugd, die als bruikbaar
excuus kan dienen voor haar vaderlandse kijk op
alles wat leeft en groeit. Sinds ze schrijft is ze in
alle interviews geïntroduceerd als de dochter van
een dominee in de Zeeuwse godverlatenheid. Een
vroom detail, dat de abonnees en de afnemers der
losse nummers doorgaans deugd deed. Terugden
kend aan die jeugd tussen water en verraderlijke
dijken voelt ze weer de motregen, die haar herin
nering gulzig heeft opgezogen. Ze zegt: „Ik heb
geen prettige jeugd gehad. Helaas. De kansen die
er misschien waren kon je niet aannemen, omdat
je ze niet zag. Je had het niet geleerd: Als meisje
dacht je aan de liefde en de jongetjes. Dat was
alles. Voor de rest wist je niet, wat je wilde, wist
je nauwelijks, waarvoor je leefde. Het was een
grijze, hypocriete boel met steeds maar weer die
kerk en die zondagschool en vader op de kansel,
wat me een onprettig gevoel gaf. Ik heb in die
jaren wat getwijfeld, ik heb me door periodes
geworsteld, waarin ik dacht: „Het zal wel waar
wezen". Dan deed je echt je best om te geloven.
Mnar mijn God, dat hield je niet vol. Je stikte in
het calvinisme.
Moeder was een aartsspotter. Ze moest in die harde
samenleving de ondankbare rol van domineesvrouw
spelen en ofschoon ze het niet kon, mocht iedereen
haar graag. Ze had eigenlijk komiek moeten wor
den, ze had een vernietigende ironie, stak met alles
en iedereen de draak. Tussen die uitersten groeide
ik op. Een verwarrende opgaaf".
Later in het gesprek zegt ze: „Ik kan soms zo
ontzettend" verlangen om in deze tijd, in 1971, jong
te zijn. Zonder de taboes en de ijzeren voorschrif
ten, die mij in mijn Jeugd hebben verpletterd.
Akkoord, de jongeren maken er nu ook soms een
treurige bende van. Maar er is tenminste vrijheid,
je kunt wat doen. Ik zou graag van alles doen, wat
met toneel te maken heeft. Ik zou net zolang willen
werken, totdat ik het hele theatervak in mijn handen
had. Ik zou willen regisseren, grote produkties op
poten willen zetten."
Waar ze zich ook in 1971 niet voor geschikt acht is
voor spandoeken en protestmarsen. „Ik voel me
wel een emancipatiemens. Noem me desnoods een
feministe. Allemaal tot je dienst. Ik ben het op vele
punten eens met de Dolle Mina's, ik vind ook, dat
de rolverdeling tussen man en vrouw uiterst on
voordelig is uitgevallen voor ons. De vrouw ls nog
steeds het hijgend hert, dat in haar huisje wordt
opgesloten en er van zijn lang zal ze leven niet
meer uit tnag. Dat onderscheid begint al bij het
onderwijs: handwerken voor de meisjes, handenar
beid voor de jongens. Een werkster moet zich nog
steeds kapot werken voor 4,5 gulden per uur,
terwijl de mannen al lang het veelvoud eisen en
krijgen.
Al die bewegingen, die daar verandering in willen
brengen hebben mijn zegen. Ik heb niks tegen de
mannen, maar wel tegen hun versierde rol in de
maatschappij. Ik vind het alleen jammer dat veel
van die movements te nadrukkelijk gebeuren en in
een apart jargon, dat kopschuw maakt.
Ze moeten alleen niet van me eisen, dat ik mee ga
demonstreren en actie voeren. Ik ben nu eenmaal
geen actiemens; als ik ergens aan meedoe, heeft
het een averechts effect Dan worden mijn bedoe
lingen anders uitgelegd en jaag ik iedereen tegen
iedereen in het harnas. Sorry, maar ik ben gewoon te
veel individualiste. Ik ben bang voor het collectief.
Misschien ben ik zelfs wel mensenschuw".
Versierder
Haar laatste werkstuk, de muzikale komedie „En nu
naar bed" gaat op 1 november in het verkleinde
Amsterdamse theater Carré in première. Hoofdrol
spelers zijn Conny Stuart, Mary Dresselhuys, Jenny
Arean en Frans Halsema. Ze noemt het zelf een
modern sprookje: „Het gaat in elk geval over goed
en kwaad en de verwarring, die daar de laatste
jaren over bestaat Het stuk wordt geregisseerd door
Paddy Stone, een geweldige Engelsman, die het vak
in zijn vingertoppen heeft. Hij heeft grote televi
sieballetten gemaakt en shows met vrouwen als
Petula Clark. Hij is een enorme versierder, maakt
dingen erbij, denkt in beelden. Ik was even bang,
dat mijn Hollandse grappen bij hem niet zouden
overkomen, maar hij begrijpt alles. Hij heeft het
stuk woord voor woord laten vertalen en als hij
tijdens de repetities mensen ziet lachen stopt hij
gelijk en roept: „What is this joke?"
r" '>ne is een ideale vormgever, maar dat neemt niet
weg, dat de relatie tussen regisseur en schrijver
een uiterst kwetsbare is. De woedeuitbarstingen
liggen op de loer, een driftbui is eigenlijk altijd
onderweg. Dat komt omdat je allebei probeert er
het beste van te maken. Je wilt gewoon, dat het
goed wordt gedaan. Je hebt als schrijver je kind
afgegeven en nou gaat het erom: „Wat doen de
anderen ermee?" Gooien ze het in het water of
geven ze het de kans op te groeien tot een schone
jonkman? Ik heb leergeld betaald met „Man en
Muis';. Dat was een slecht opgebouwde show, die
door mijn eigen schuld de mist ln is gegaan.
Gewoon een kwestie van vervelende misverstanden,
elkaar niet begrijpen. Jammer voor de club, die er
zo hard aan gewerkt heeft.
Ik geloof wel, dat we het deze keer beter hebben
aangepakt Wat Mary en Conny doen is grandioos.
Daar staan twee grote vrouwen een brok theater
weg te geven, waarbij je mond open valt Ik heb
een liedje voor hen gemaakt, dat ze zo schattig
brengen, zo engelachtig, dat ik er de eerste keer
om heb gejankt. Als ze twintig waren geweest was
het waarschijnlijk een sof geworden. Maar nu ze
daar staan als vrouwen van middelbare leeftijd is
dat duet voor mij uitgegroeid tot een adembene
mende belevenis".
Aooratiadampen
Kenners zijn het er ondertussen al hartroerend over
eens, dat „En nu naar bed" de zoveelste voltreffer
is in het hart van de culturele Nederlandse maagd.
Als ze gelijk krijgen betekent het voor Annie M.
G. Schmidt automatisch, dat de wierrookdampen
van de adoratie zich boven Berkel en Rodenrijs
wederom zullen verdichten.
„Je moet daar verrekt goed voor oppassen", zegt ze,
„ik bedoel voor die populariteit. Je moet zorgen,
dat je karakter er niet door verandert, dat je niet
voortdurend „aap wat heb je een mooie jongen"
gaat spelen. Dat gevaar is niet denkbeeldig. Voor
dat je het zelf goed weet heb Je al een verwaand
heid, waar je „u" tegen zegt.
Op zulke momenten zijn het weer de bekende sterke
benen, die de weelde dragen. Al laat je maar
tussen de regels doorschemeren, dat je jezelf een
geweldig talent vindt, dan is het al een nare zaak,
die alles bederft.
Gelukkig heb ik een lieve man, die alles haat, wat
met mijn populariteit te maken zou kunnen heb
ben. Hij vindt eigenlijk dat hele schrijven ver
dacht. Annie Schmidt is voor hem een synoniem van
kapsoneslijder. Als hij er goed de pest in heeft
noemt hij me Annie M. G. Schmidt.
Ik vind dat erg gezond. Ik heb dat in elk geval nodig.
Wat niet wegneemt, dat je soms veel gemak kunt
hebben van diezelfde populariteit. Ik rijd een tijd
gc:oden door Den Haag en ik ben volledig de kluts
kv. Ik slinger over de linker weghelft, storm
door het rooie licht. Op dat moment word ik klem
ge e in cm - een grote sterke agent. Ik zie hem
ziin opschrijfboek tevoorschijn halen en ik denk:
„Dat is een forse bon". Op dot moment dat hij zijn
kop door mijn portierraam steekt, hoor ik hem
roepen: „Verrek, wat heb ik nou in mijn fuik? Jip
en Janneke.." Hij was toevallig ook in zijn Jeugd
een trouwe lezer geweest".
LEO THURING