In de middeleeuwen zongen de kerken tegen elkaar op HOE MEER GEBED, HOE HOGER DE HEMEL- STOEL Zevengetijden en kerkkoren: kinderen van één vader ZATERDAG 27 FEBRUARI 1971 ;id le onder: heeft, sprong v. it. kan d loef afste I 1; 5. P< -cl; 7. ie); 8. Pc Kb2a3 c3—b3t i; 13. Dl EiND (Haags CIDEN. In het katholieke ;erkbedrij£" komt een merk aardig fenomeen voor, dat men t zangkoor noemt. De mensen, e tegenwoordig veelal min of eer uit liefde voor de muziek el uitmaken van zo'n koor, rmen een soort staat in de cfeat, met een eigen bestuur en heelal de parochiepastoor uit lofde van zijn functie als voor ter. Weinig zangers en zange ssen zullen vermoeden hoeveel te danken hebben aan één inetje uit het bijbelse boek n de Macchabeeën: „Het is ed voor de overledenen te dden, opdat zij van hun zonden arden verlost", en tóch zijn de lden in de koorpot naast de ngerssigaren historisch af te tden uit die enkele bijbelzin. op di de "MI Steei en Fi gem ver achter ons lieende tiiden de goddelijke Almacht door de ddeleeuwers erg kruideniersachtig xd gemeten met maten vol mense- onmacht, kenden alle kerken nvoudige „memorïën. Dat waren kdiensten, die na een begrafenis 'erden verricht door één priester, om !.et even of dat de parochiepastoor s of een voor die gelegenheid fun- graven in of bij het kerkgebouw ïoorden als regel aan de kerk. Ui-, aard diende ieder, die daarin be- iven wilde worden, een bedrag rr te tellen diat varieerde naar de lats. Een graf aan de rand van het rkhof was goedkoper dan een graf nen de kerk zelfs. De verplichting om de eigen parochiekerk begraven te rden was vrijwel algemeen. De men- ijke welstand kreeg spoedig vat op regel. Het was immers deftig om >n kapittelkerk begraven te wor- of zeer vroom om ter ruste te rden gelegd op een kloosterterrein, wie had voor status of vroomheid •t de som over, die de eigen paro- iekerk schadeloos moest stellen? koopsom niet zo verwonderlijk, dat vele stoors in die tijden in talrijke ge- ïillen verwikkeld waren met kloos- gasthuizen en kapellen binnen hun ochiegrenzen over de vraag of bui- 't parochiekerkhof lijken begraven ichten worden: „nyemandts behoert chtans buyten zyn parochie begra- te werden," klaagt een Arnhemse stoor nog in 1553. Gebeurde dat h, dan was dat „in merckelicken deell ende praejudicie myner.en- der parochiaell kercken". Werden gelijke geschillen opgelost, dan tving de pastoor gewoonlijk een de begrafenisgelden, soms afkoopsom. Dergelijke gelden rmden zelfs een belangrijk deel van „papelike prove" (=prebende van de ast deze materiële kant van de ddeleeuwse begraafpraklijk staat de levende gedachte, dat een elvoud van gebeden de hemelpoort Ier zou openen voor de ziel van afgestorvene, it opnemen van de naam der gestor- e op een „memorierol", zodat men zondag verzekerd kon zijn van llectieve gebeden, was wel het mini- i waarvoor men een zeker bedrag had. (Nog geen twintig jaar gele- n kwamen de namen van Wilhelmi- van Genuchten, Wilhelmina van Voort-Hazeveld en nog een paar oothcden iedere zondag in de Harte- jp zo'n memorierol voor!), ie het in de middeleeuwen echter bekostigen, gaf wat meer geld het lezen van zielmissen. Een argetijde was normaal, dikwijls orafgegaan door een vigilie. Defti- as de „maentstont" en een evendach". Dergelijke „eeuwige"- anoriën werden dan bekostigd uit rente van een onroerend goed, dat nmalig werd geschonken. Met het van het aantal memoriën as het gevaar niet denkbeeldig, dat dere stichtingen verwaarloosd kon- n worden. Om dat te voorkomen gaf en de bezittingen liever in hafiden een apart college, de zogenoemde De geschiedenis van de Neder landse zevengetijdenzang- koren was vorige week onder werk van een Romeinse ere promotie in de kerkmuziek, verleend aan de Leidse musi coloog Jan Doove. Over dit onderwerp plaatsen we van daag van zijn hand 'n artikel, speciaal toegespitst op Leiden. „memoriemeesters", die dan op de na leving van de aangegane verplichtin gen toezicht moesten houden. Deftige zaak Zoals al gezegd, was het begraven worden in een kapittelkerk een defti ge zaak, die dpör de aanwezigheid van een aantal kanunniken een plech tiger vorm kon krijgen dan een dienstverrichting door één priester. Wanneer u daarbij ook nog bedenkt, dat de gebeden van een aantal ka nunniken in één dienst een krachtiger klop op de hemeldeur geacht werden, dan is de extra-belangstelling voor de kapittelkerken tijdens de middeleeu wen dubbel verklaarbaar. Dat kon voor de geestelijkheid van niet-kapit- telkerken natuurlijk een doorn in het oog zijn én omwillg van de inkomsten én omwille van de depreciatie van eigen kerk. Maar dan zijn we gevaar lijk dicht genaderd tot de grens van kerkelijk „aanzien"' en menselijk „prestige". Het was daarom voor de niet-kanun- niken een levensnoodzaak om uiterlijk te kunnen gaan fungeren zoals de kapittelkanunniken deden. Wanneer nu het aantal memorievicarissen vol doende was toegenomen, kon een compromis gesloten worden doordat zij zich verenigden in een soort pries- tergilde, dat in aantal kon wedijveren met de kapittelkanunniken. Op ver schillende Nederlandse plaatsen zien we nu een soort broederschap ont staan van „gemene priesters en de gezellen van de chore", soms ook „ge mene memoristen", „memorieheren", „Hinnepriesters" of kortweg „choriso- cii" genoemd, die zich bereid ver klaarden lijkdiensten aan te nemen op gelijke voorwaarden als de kapittels of kloosters deden. Dat dergelijke col lege's van „chorisocii" niet over op drachten te klagen hadden, weten we uit verschillende steden. Om er een paar te noemen: Leiden (1363, merk waardig genoeg drie jaar vóórdat het Pancraskapittel op het Hogeland ontstond), Amsterdam 1387), Heuke- lum (1433), Beverwijk, Tiel (1417), Weesp (1401) of Doetinchem (144). Plaatsvervangers Het toenemende aantal opdrachten van de memoriepriesters en het dik wijls afwezig zijn van de daartoe soms aangestelde vicarissen maakte soms de aanwezigheid van plaatsver vangers of „officianten" noodzakelijk, In veel herdenkingsopdrachten staat het aantal priesters nadrukkelijk ver meld. Soms moet ook een aantal scho lieren al dan niet onder leiding van de schoolmeester hun stem verheffen. Om te voorkomen, dat met knoeierijen de opdrachten maar half werden uitgevoerd, zien we de al ge noemde „memoriemeesters" niet alleen de zakelijke kant beheren, maar ook verantwoordelijkheid dragen voor de praktische uitvoeringen. Zij treden dus min of meer op als dagelijks bestuur van de verenigde priesters. Uit hoofde van die functie verzorgen zij ook de uitbetalingen van de pre sentiegelden. Iedere bedienaar ontving een penning het „plumbum" of „loot" tegen inlevering waarvan op geregelde tijden de salarisgelden wer den uitgekeerd. Een „signator" hield de absentielijsten bij. Afwezigheid was slechts onder bepaalde omstan digheden en alleen met verlof van de memoriemeesters toegestaan. Wanneer we ons in het kader van dit verhaal zoveel mogelijk zullen houden aan Leiden, zien we in de middel eeuwse stad drie kerken: de hoofd kerk van Sint-Pieter. de kapittelkerk geworden kerk van Sint-Pancras op het Hogeland en de Vrouwekerk op de Mare. De kapittelkanunniken waren statu tair gehouden hun breviergebed geza menlijk te verrichten. Wanneer- de memorieheren zich nu verenigd heb ben tot kwasi-kapittels, ontbreekt juist dat koorgebed nog, om de volle dige onmogelijkheid van concurrentie teniet te kunnen doen. Daarin schuilt een nieuw probleem voor de vijftiende eeuwse geestelijkheid. Maar ook dat probleem heeft men kunnen oplossen, gelukkig wel, zou ik bijna zeggen. Het „waarom" zal vanzelf wel blijken. Donderslag In hoeverre Boudewijn van Zwieten is omgepraat, is niet meer uit de ar chiefstukken te herleiden, maar vast staat, dat hij op 15 mei 1443 een zeer opmerkelijke memorie heeft gesticht. Daarin werd bepaald, dat voortaan de zeven getijden dat wil in wezen zeggen het officiële priesterlijke, ker kelijke breviergebed in de Leidse Sint-Pieter moest worden gezongen iedere dag door zeven priesters, twee jongenszangertjes en de koster. Alleen op officiële feestdagen mochten de schoolkinderen onder leiding van de schoolmeesters die taak vervullen. Voor zover uit de schaars overgeble ven archiefstukken is af te leiden, was dit een donderslag bij heldere hemel. Binnen veertien dagen heeft de toenmalige Utrechtse bisschop deze stichting bekrachtigd. Voor zover ik uit de stukken lezen kan, heeft de wereldlijke stedelijke overheid ver zocht om de opkomende macht van het Pancraskapittel een halt toe te roepen, immers totaal onverwacht komt er uit de stadskas een subsidie voor de zang in de Pieterskerk. Dat geeft twee nieuwe aspecten tn de middeleeuwse Nederlandse kerkmu ziek: de wereldlijke overheid gaat zich bemoeien met de kerkzang én op verschillende andere plaatsen moeten de memorieheren voortaan de seven getijden gaan zingen, niet altijd iede re dag, maar wel minstens geregeld op hoogtijdagen. Laten we die ontwikkeling voor de aardigheid eens volgen. In Delft wor den in twee verschillende kerken ge lijksoortige colleges gesticht in 1450 en 1456. De Goudse Sint-Jan kreeg een zevongetij dencollege in 1453, waarbij duidelijk wordt omschreven, dat het zevengetijdencollege de taak van de memoriemeesters moest gaan overnemen. Woorden van gelijke strekking kunnen we aantreffen in de Oude Kerk te Delft in 1450. School Het lijkt me duidelijk, dat de naams verandering, die ook met functiever meerdering en kooruitbreiding ge paard ging. opnieuw een poging is ge weest om de kapittelkerken naar de kroon ta steken. Alle getij den colleges zijn later ontstaan dan de memorie colleges. Hun ontstaan in doorgaans de tweede helft van de vijftiende eeuw valt ook samen met de opkomst van de meerstemmige muziek. En juist daarin schuilen twee mogelijkhe den voor vestiging of uitbreiding van het kerkelijk prestige. Niet alle kapit telkerken waren in staat om een ei gen school te onderhouden. Het Leidse kapittel met name klaagt veel te arm te zijn om zo'n stichting te bekostigen. En juist op de scholen ligt de muzika le opvoeding, in die tijd wel te ver staan. (Kerk)zang was een van de hoofdvakken, waaraan zeer veel tijd werd besteed om de kerkelijke dien sten naar behoren te kunnen opluiste ren. Wanneer een kapittel geen eigen school bezat, moest men voor jongens stemmen te leen gaan bij de school, die zoals in Leiden verplichtin gen had aan de hoofdkerk. In zo'n geval had de niet-kapittelkerk duide lijk een streepje vóór en gezien de rivaliteit is het begrijpelijk, dat men dit trachtte uit te buiten. Daarnaast is het bekend, dat kapittelkerken in gro te delen van ons land niet voorkwa men. Men denke bijvoorbeeld aan West-Friesland. Zelfs alleen de schijn van een tweederangskerk te zijn, diende juist ook in dié streken voor komen te worden. Zevengetijdencolle- ges waren daarvoor een mooi substi tuut. Exacte stichtingsdata zijn hel moei lijk te geven, omdat enkele uitzon deringen daar gelaten statuten meestal ontbreken. Zoals gezegd date ren ze in de Pieterskerk te Leiden van 15 mei 1443. terwijl ze in Delft ontstonden in 1450 en 1456, te Gouda in 1453, Alkmaar 1456. Hun bestaan is ook te Amsterdam aan te tonen in 1450, terwijl een willekeurige opsom ming van colleges in Medemblik, Rot terdam, Den Haag, Hoorn, Oudewater, Enkhuizen, Zwolle. Zevenaar, Weesp, Veere, Helmond of Wageningen wel voldoende zal aangeven, dat het een algemeen verschijnsel was. De Leidse Vrouwenkerk kreeg zijn zangcollege in 1482, om precies te zijn op 31 juli, gevormd door zes priesters, korte tijd later met vier jongens aangevuld. Ook in de Prancraskerk is sprake van jongensstemmen, want er wordt mel ding gemaakt van „die coralen van de Hogelande, die aldair dagelix ten oho- re gaen, ten getalle van vyf of zes." Drie kerken met drie beroepskoortjes, alleen gevormd door priesters en een - Zang en toneelspel onder orgelklanken, voorstelling van Pieter Brueghel de Oude (R'dam, mus. Boymans-van Beuningen). paar jongens, die als klerken in alle steden voorkomen, zouden op den duur moeilijkheden met zich mee brengen, want de steeds hoger te stel len muzikale eisen kon men met al leen goed zingende priesters niet waar maken. Vandaar dat steeds meer le- ken-zangers in de zevengetijdencolle- ges voorkomen. Helaas zijn er te veel bronnen verloren gegaan om voor Leiden een hele lijst met namen op te kunnen geven. Slechts in een zeer enkel geval kennen we de naam van een zanger of koraal, in verhouding Miniatuur, voorstellend Philips de Goede tijdens een gezongen mi6 (Kon. Bibl. Brussel). nog het meest van de Vrouwekerk en het minst van het kapittelkoor uit de Sint-Pancraskerk. Daar staat merk waardigerwijs wél tegenover, dat we uit de Pieterskerk zes zestiende eeuwse muziekboeken behouden heb ben, waaruit het repertoire naar vo ren komt, representatief voor de ze vengetij denzangcolleges van geheel Noord-Nederland. De zestiende eeuwse teruggang van liturgiebelangstelling komt tot uiting in een klachtbrief van een oud-getij - denmeester, die aangeeft, dat men veelal te laat komt zingen; meer af raffelt dan werkelijk zingt; soms zelfs helemaal de voorgeschreven kledij van toga, superplie en bonnet (ook de jongens waren zo uitgedost) niet meer draagt, aldus de intentie van de ere dienst zeer groot geweld aandoende Er is toen een keur verschenen, waar in alles, strikt omschreven, nog eens bindend werd verklaard: zingen en reciteren op een manier, dat iedereen het verstaan kan; niet praten onder de lezingen en op tijd komen. Wie voortaan nog weer dronken in het koor kwam. kreeg geen salaris en wie dat mogelijk aan zijn laars lapte, werd voor twaalf maanden geschorst. Wie niet op tijd aanwezig was in de voorgeschreven kleding kreeg ook geen salaris. De op die manier uitgespaarde gelden zouden worden verdeeld op fifty-fiftybasis tussen de kas van de getijden en de feestpot van de zangers, die hun jaarfeest niet vierden op het feest van Caecilia, maar op de jaardag van Blasius. de patroon tegen de keelziekten. Reformatie Met de komst van de Reformatie in de zeventiger jaren van de zestiende eeuw verdwenen de zevengetijdencol- leges. Ja en nee. De goederen van de getijden kwamen aan de stad, die er onder andere de stadsorganisten v«m de hoofdkerken mee kon gaan betalen. De zangkoren doken onder in de schuilkerken. Een „broederschap en gemene vergadering in de muziek" vroeg in 1578 aan het stadsbestuur om de nog bewaard gebleven koorboeken te mogen gebruiken. Ik ben ervan overtuigd, dat we hier te maken heb ben met een van de schuilkerkkoren, die wel wilden zingen, maar het re pertoire niet uit het hoofd kenden. Op deze manier min of meer in stilte verder zingend hoe vreemd dat ook mag klinken, maar de schuilkerken konden pas in de achttiende eeuw met een orgel duidelijker laten horen, dat de muziek niet dood was namen de heren zangers de gewoonte van een eigen bestuur, eigen bezit en eigen repertoire mee; een gewoonte, die he den ten dage nog bestaat. Traditie Is nu eenmaal heilig, nietwaar? Er is nog heel veel niet duidelijk over de kerkzang. Eén ding weten we wel: na de stadskeur uit de vijftiger jaren van de zestiende eeuw. verbeterde er veel in Leiden. De inquisiteur Wilhel mus Lindanus stelt Leiden zelfs als duidelijk voorbeeld voor verbeterde kerkzang. Toch kon die muzikale aan moediging Leidens kandidatuur op een bisschopszetel niet ondersteunen. Men modderde in stilte verder; men doet dat nog, heb ik gemerkt, want na de gloriedagen van Bruckner en Pero- si, is er weinig goeds gekomen. Welk koor zou de moed op kunnen brengen om de restanten van verre voorvaderen weer tot klinken te bren gen? De koorboeken worden bewerkt. Menig goed zingbaar werk komt zo tot de gemiddelde kerkzanger. Maar er is moed voor nodig!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1971 | | pagina 11