WIE DE GENERAAL WIL DOODSCHIETEN MOET EERST ZIJN PAARD DOODSCHIETEN Kerstnummer 1970 ..Ik kom u weer eens opzoeken in de Groene Draak", sprak Ooka, een dag nadat hij van zijn inspectietocht naar de tempels van Ise was teruggekeerd. „Ik hoop, dat het leven in de hoofdstad u goed bevallen is". „Ik verkies het boven het leven van onze keizerlijke stad", antwoordde Koejo. „De lucht is hier zuiver en het leven nuchter en zakelijk. Ik heb u vroeger al eens gezegd, collega, dat ik het leven aan het keizerlijke hof niet zo hoog aansla. Al die intriges en ijdele liefdesavonturen. U kent ze. De jonge prins wordt verliefd op de schone dochter van de minister van de rechterzijde. Hij schaakt haar, ondanks enig verzet harerzijds uit haar donkere slaapvertrek en zet haar in zijn draagkoets. Daar sluit hij haar in zijn armen. Natuurlijk heeft hij zich vergist in het donker, hij heeft haar kaalgeschoren tante geschaakt, die boeddhistische non is. Niet dat dit nu zoveel verschil maakt. Ook de tante is een vrouw van buitengewone schoonheid en in het geheel niet afkerig van een avontuur, ondanks het feit dat zij een geschoren non is. Het maakt de amourette in de draagkoets wat een slaapkamer overigens des te frivoler. Neen, geef mij Edo maar, met zijn daimio's en samoerai, al zijn het soms paardenfokkers die ruiken naar de paardestal". „Maar mist u hier de prachtige tuinen van Kioto niet?", vroeg Ooka. „Ik weet, dat u een groot liefhebber bent van natuurschoon". Koejo bracht de beker aan zijn lippen. „De natuur is overal schoon", zei hij ernstig. En hij wees naar de cameliabomen, wier witte bloemen, in het duister van de tuin, wel kleine witte lampions leken. „Hoe fraai, Ooka, ik kijk er dag en nacht naar, zolang "ze bloeien", riep hij uit. „Men ziet de bloemen opengaan, men ziet ze vallen, men hoort ze tenslotte vallen, dat is een ervaring op zich. Zo zwak, bijna onhoorbaar is dat vallende geluid. De bloemen vallen ook heel onregelmatig, maar als het oor zich eenmaal gewend heeft dit vallende geluid van de cameliabloemen te noteren, dan wordt het een wonderbare muziek. Wit als de bloemen zelf. Kent gij die haikoe van Ranko niet: Heel de avond het witte geluid van vallende cameliabloemen „Neen", zei Ooka, kijkend naar de tuin. „Maar ik ken wel die haikoe van Jaha. Hij moet hem geschreven hebben, toen hij zijn tuin met bloeiende cameliabloemen zorgvuldig had aangeharkt en zag dat er alweer enkele nieuwe bloemen gevallen waren. Hij was verrukt over de goddelijke nutteloosheid van zijn werk. Of zo u wilt: over de nutteloze goddelijkheid ervan. „Nadat de tuin was schoongeharkt vielen er enkele cameliabloemen". „Op zulk een ogenblik erkent de mens weei eens ten volle dat het wezen van de dingen verandering is, dat alles in beweging is en dat niets voltooid is of voorgoed vastgelegd". „En deze dan, Ooka, de cameliahaikoe van Sjöha Hij drukt precies uit wat gij daar zegt en toch nog iets meer: De cameliabloem was bezig te vallen maar bleef haken in de takken". „Sjoha wil niet alleen zeggen, dat verandering het wezen is van alle dingen. Hij wijst erop dat alles in de natuur volmaakt is en tezelfdertijd onvolmaakt. Voelt gij de humor? Die cameliabloem was er toch om volmaakt te vallen, voor de eerbiedig toekijkende estheet, zo ongeveer als de hofdames in Kioto vielen voox prins Genji. En wat doet de bloem? Hij blijft domweg steken in de omringende takken. Ik vind dit zeer fraai geobserveerd". „Onvolmaaktheid is zinvol", merkte Ooka op, „ook in de kunst. Zij legt in een kunstwerk die blijvende hunkering naar hoger en meer". „Een kunstwerk dat volmaakt is of althans volmaakt lijkt te zijn, is tevens kil en koud", beaamde Koejo. „Het prikkelt ons niet meer". „Het is een genot om met u over deze dingen te converseren, collega", sprak Ooka. „Ik zou hier met u kunnen zitten tussen de witte cameliabomen, tot de dageraad. Haikoes over bloeiende camelia's gaan overigens altijd over witte cameliabloemen, is u dat niet opgevallen, Koejo?" ..Neen, neen, neen", riep Koejo. „Niet altijd. Gij noemt daar het woord dageraad. Kent gij Kakeis prachtige haikoe niet op de rode cameliabloem?" „Drijvend in de emmer geput bij dageraad een rode camelia". „Ziet gij het voor u, collega? De dichter put water uit de bron. De hemel kleurt zich rood. Daar verschijnt de emmer aan de puthaak. Op de waterspiegel drijft een rode cameliabloem. Op datzelfde ogenblik concentreert heel de schepping zich in die ene rode cameliabloem Er heerste geruime tijd stilte tussen 'toen sprak Koejo: „Laten wij overgaan naar de hardere feiten, collega. Wat was toch de aanleiding tot ons dichterlijk gesprek? O ja, dat ik Edo als stad prefereer boven Kioto. Ik heb met veel genoegen uw taak tijdelijk waargenomen. De zaken, die ik te behandelen kreeg, waren nogal simpel van aard. Wat burgerlijke erfeniskwesties. Een geval was weliswaar iets ingewikkelder van aard. Het is een zaak tussen baron Mito en baron Satsoema" Rechter Ooka fronste zijn wenkbrauwen. Toen sprak hij lachend: „Daarom had gij het daarstraks over paardenfokkers, die ruiken naai de paardestal. Het gaat zeker over hun geschil. Konden zij dat nu niet in der minne schikken? Ik had niet verwacht, dat de beide edellieden het zover zouden laten komen dat hun zaak voor het gerecht zou komen". «De sjogoen zelf heeft erop aangedrongen, dat er eindelijk een uitspraak in hun zaak wordt gedaan", antwoordde Koejo. „Ik kreeg de kwestie nogal onvoorbereid te beoordelen. Maar ik achtte het maar beter hem niet dadelijk vooi het gerechtshof te brengen. De mannen zijn tenslotte figuren, die niet alleen algemene bekendheid genieten, doch ook algemeen geacht zijn. Ik heb getracht de zaak in der minne te schikken. Het gaat om de verdeling van dertien paarden, die hun gemeenschappelijk toebehoren. Ieder van hen eist, na verdeling, het resterende paard op. Ik had de zaak graag persoonlijk opgelost, maar dat leek mij niet passend. Het leek mij typisch een zaak voor u, als hoofdstedelijk rechter". „U had de zaak graag persoonlijk opgelost?" vroeg Ooka, „Ik laat hem graag aan u over Er verscheen een ernstige trek op het gezicht van rechter Koejo, die inmiddels twee nieuwe kruikjes rijstwijn had laten brengen. „Ik zou dat aanbod zeker aanvaarden", sprak hij, „maar ik heb de zaak mondeling zowel als schriftelijk reeds naar u terugverwezen. Het is juridisch niet meer mogelijk „Wii dat zeggen, dat u het een moeilijke zaak vindt?", hernam Ooka minzaam. Koejo schudde het hoofd. „Integendeel", protesteerde hij, „al wil ik nu ook weer niet zeggen, dat de zaak zo eenvoudig is. Maar ik voor mij zie toch duidelijk een oplossing. Ik durf te wedden „Dat ik die oplossing niet zie", vulde Ooka aan. Koejo haalde zijn schouders op. „U gaat er Immers zo gaarne prat op, dat er voor u geen onoplosbare zaken bestaan, collega. Ik meen u een dienst bewezen te hebben door u deze zaak toe te spelen. U kunt er slechts nieuwe lauweren mee oogsten". Ooka keek peinzend naar de camelia's in de schemerige tuin. Hij begreep dat hij na deze duidelijke taal een duidelijk antwoord moest geven, wilde hij in Koejo's ogen niet zijn gezicht verliezen. De beste verdediging is de aanval, dacht hij. En hijzei: „Ik ben evenals u van oordeel, dat deze zaak wel degelijk op te lossen „Ik acht u nog in staat bevel te geven het dertiende paard doormidden te hakken", schertste Koejo. „De sjegoen zou mij doormidden laten hakken", antwoordde Ooka prompt. „Dat zou dan wel de slechtst denkbare oplossing van deze ingewikkelde zaak zijn, collega", lachte Koejo beminnelijk. „U bent er dus zeker van dat u deze zaak weet op te lossen?" „Volkomen zeker", knikte Ooka. „En u wenst er natuurlijk een weddenschap op af te sluiten dat mij dit niet gelukt?", voegde hij eraan toe „Inderdaad", antwoordde Koejo. „Ik wil eerlijk zijn, collega. Ik schat u hoog als mens zowel als rechter. Ik heb 'mij uiteraard, tijdens uw afwezigheid, in deze zaak moeten verdiepen en ken haar dus enigszins. Ik stel u deze weddenschap voor, omdat ik mij graag met u zou meten in een klein juridisch steekspel. Even graag als ik met u converseer over gedichten Maar ridderlijkheid gebiedt mij u te zeggen dat de weddenschap en de voorwaarde, die ik aan die weddenschap verbind, u de oplossing van deze zaak niet zullen vergemakkelijken". Ooka staarde aandachtig in zijn beker alsof de rijstwijn zelf het probleem was waarvoor hij gesteld werd. „En hoe luidt de voorwaarde die u aan de weddenschap verbindt?", vroeg hij „Ik stel als voorwaarde, dat de oplossing tot ieders genoegen moet zijn", antwoordde Koejo „Een oplossing is zelden of nooit tot ieder* genoegen, dat weet u als rechter even goed al* ik", merkte Ooka op. „Laat ik de voorwaarde dan wat nauwkeuriger omschrijven", verduidelijkte Koejo. „De uitspraak moet tot genoegen zijn van beide gedaagden. Zowel van baron Mito als van baron Satsoema". Weer staarde Ooka geruime tijd in zijn beker met rijstwijn. „Akkoord", sprak hij tenslotte langzaam. „Ik neem de voorwaarde van de weddenschap aan als ik de inzet van de weddenschap bepalen mag". „Vanzelfsprekend", antwoordde Koejo. „Hei gaat mij om het juridische spel. De inzet laat ik „Laat ons dan in stijl blijven", sprak Ooka „Deze rechtszaak gaat om een paard. U hebt een uitstekend paard, waarmee u uit Kioto naar hier gekomen bent. Het is zeker zo goed als het mijne, waarmee ik zojuist uit Ise gekomen ben. Laat „Wie zijn tegenstander gelukwenst i i nederlaag, verliest Toen boog hij diep en verdween uit de herberg. Met een ongelovige uitdrukking op zijn gezicht sloot Koejo de schuifdeuren van zijn logeerkamer. Thuisgekomen liet Ooka onmiddellijk een geschreven bevel naar de beide daimio's uitgaan waarin hij deze sommeerde de volgende middag voor het hof te verschijnen. Ze moesten tevens de dertien paarden voorgeleiden, waarover het geschil tussen beiden gerezen was. Ooka hield ervan dat in een rechtszaak, de voorwerpen waarover het geding handelde, ter plaatse als bewijsmateriaal aanwezig waren. Vervolgens schreef hij een brief aan de majordomus van de sjogoen waarin hij nauwkeurig de weddenschap beschreef, die rechter Koejo met hem gesloten had en waarin hij de majordomus uitnodigde de volgende dag op de rechtszitting aanwezig te zijn. Daarna riep hij de tuinman en beval hem de brieven naar het gerechtsgebouw te brengen De klerk van het gerecht moest de schriftelijke stukken nog diezelfde avond bij de betrokkenen bezorgen. Tenslotte zette de rechter zich nog een ogenblik naast de Koreaanse lantaarn in zijn tuin. De avond was nu ver gevorderd en de geluiden, die deel plegen uit te maken van het leven van de stad, stierven geleidelijk uit. Daar woon ik in de hoofdstad van het land, dacht de rechter en ik sprak een avond onbekommerd met een collega uit een andere grote stad over cameliabloemen. Wat een wonderlijk vermogen heeft de mens om te ontsnappen aan zijn ons daarom wedden om een paard. Ik zet mijn paard in tegen het uwe". „Graag", riep Koejo verheugd. ..Dat is dan geregeld", sprak Ooka. De blijde verrassing, waarmee Koejo zijn beker wijn op het lakrode tafeltje plaatste, ontging hem niet „Mijn paard dus tegen uw paard", herhaalde hij. „Laat ons de majordomus van de sjogoen zo snel mogelijk 'in kennis stellen van de voorwaarden van onze weddenschap en hem tevens vragen getuige te zijn bij de rechtszitting. Want nu u met een officieel schrijven aan het hof de zaak naar mij teruggewezen hebt, moet ik haar wel in een openbare zitting behandelen. Daar is nu geen ontkomen meer aan. Ik daag de heren Mito en Satsoema morgen publiekelijk voor het gerecht. En ik verwacht u en de majordomus als getuigen op de rechtszitting. Als u dat graag wilt, kom ik u morgen in de Groene Draak halen", voegde Ooka er hartelijk aan toe. „We rijden dan samen te paard naar het gerechtshof. Slaag ik er niet in de zaak tot een goed einde te brengen, dan is mijn paard het uwe. Slaag ik daar wel in, dan wordt uw paard het mijne. En u vergunt mij nu wel afscheid van u te nemen, het wordt een drukke dag morgen", besloot Ooka. Hij stond op en trok zijn overkleed aan, want er was een koele nachtwind opgestoken. Koejo rees op om zijn gast hoffelijk uitgeleide te doen. Aan de deur bleef Ooka echter een ogenblik staan. „O ja, collega", sprak hij, „het is niet mijn bedoeling aan de beide gedaagden voor te stellen het resterende paard aan de sjogoen ten geschenke te geven". Het gezicht van Koejo verstrakte onmerkbaar. „Hoe komt u op dat idee?", vroeg hij toen verbaasd. „Omdat u zelf op dat idee kwam", antwoordde Ooka -geamuseerd. „Vandaar deze weddenschap en zijn moeilijke voorwaarde". „De eerste slag is voor u, collega", sprak Koejo niet zonder bewondering. „U hebt tot morgenmiddag om uw tweede zet te doen". „Die heb ik reeds gedaan", antwoordde Ooka onmiddellijke omgeving en hoe voortreffelijk heeft Toenmei dit uitgedrukt in een van zijn „gedichten bij de wijn". En de rechter citeerde voor zichzelf in de avondlijke stilte: „Ik bouwde mijzelf een ivoonplaats onder de behuizing der mensen; Toch is er geen geluid meer van paard of kar waarneembaar. Hoe is dat mogelijk, heer?, vraagt gij misschien. Zijn eigen natuur volgend, beweegt de geest zich in een verre wereld: Ik pluk de chrysanten onder de oostelijke heg. In diepe stilte staar ik naar de zuidelijke heuvels. De reine berglucht wandelt omlaag van de bergen. Vogels keren weer, paarsgewijs vliegende. Al deze dingen hebben een diepere zin. Maar nog voor wij deze tot uitdrukking kunnen brengen, hebben wij de woorden ervoor alweer vergeten" Toen rechter Ooka en rechter Koejo de volgende dag te paard aan het gerechtsgebouw verschenen, heerste daar een overweldigende drukte. De gerechtsdienaren hadden het grote binnenhof van het gerechtsgebouw op verzoek van Ooka ingericht voor de zitting. Hier stonden ook de dertien paarden, waarover het geschil ging, aan pilaren gebonden. In de gaanderijen aan de schaduwrijke zijde van het hof dromden vele daimio's en hun samoerai samen om de rechtszaak te volgen. Toen de beide rechters het gerechtshof bereikt hadden, sprongen zij van hun paarden en gaven de teugels aan de gerechtsdienaren. .Bind ze maar aan de pilaren aan de andere zijde van het hof", zei Ooka, „anders raken zij verdwaald tussen de paarden van de beide baronnen. Dat brengt maar moeilijkheden met zich mee als de paarden straks verdeeld moeten worden. Het lijkt hier overigens wel een jaarmarkt van paarden". Even later verwelkomde Ooka de majordomus van de sjogoen en liet hem plaatsnemen op een purperen kussen, op een ereplaats aan het hoofd van de vele daimio's. Tenslotte nam Ooka zelf plaats aan het lage rechterspodium, waarop hij zijn waaier legde. Hij nodigde rechter Koejo naast zich. Daarop vroeg hij de beide gedaagden baron Mito en baron Satsoema, voor het podium plaats te nemen. „Ik zal het kort maken", begon de rechter. „De zaak is zeer eenvoudig. De beide gedaagden bezitten een paardestal met dertien paarden. U ziet de dieren staan aan de schaduwkant van dit hof. De heren hebben onenigheid en willen uiteengaan. Zij wensen de stal te delen. Dat wil zeggen, dat zij ieder zes paarden kunnen kiezen. Tot zover bestaat er geen probleem. Ik heb mij laten zeggen, dat zij reeds hun keuze hebben gedaan. Er blijft dus een zevende paard over. Nu kan men een levend paard onmogelijk delen. Wel zou men de prijs gezamenlijk vast kunnen stellen en een van de heren zou genoegen kunnen nemen met de halve prijs, die hem dan uitbetaald zou worden door de ander, die zich daarna de rechtmatige bezitter van het paard zou mogen noemen. Maar de beide heren zijn edellieden en geen ordinaire paarden verkopers: geen van hen wil met minder genoegen nemen dan de ander. Als ware edellieden zijn zij van mening, dat men een paard weliswaar nu en dan verkopen moet. maar dat het meer waard is dan geld. Als twee edellieden dus twisten om een paard en een van hen gedwongen wordt geld aan te nemen, verliest de laatste zijn gezicht en is hij de verliezer. Nu de zaak zo moeilijk ligt voor de beide heren", vervolgde Ooka, „zou ik hun natuurlijk in overweging kunnen geven het resterende paard ten geschenke te geven aan een derde partij, die niet geïnteresseerd is in^deze zaak en die geheel boven de partijen staat". Ooka zweeg. Er viel een doodse stilte in het hof. De gezichten van de beide gedaagden betrokken. Ooka keek Koejo een ogenblik glimlachend van terzijde aan. „Het zou een fraaie oplossing zijn", vervolgde hij toen. „De sjogoen zou zich ongetwijfeld vereerd voelen met het geschenk. De rechter zou zich vereerd voelen met de uitspraak en de gedaagden zouden zich ongetwijfeld vereerd voelen met de ongezochte gelegenheid die hun geboden werd, om hun gevoelens van aanhankelijkheid en vriendschap aan de sjogoen te betuigen". Ooka schraapte zijn keel in de doodse stilte. „Ik ben er zeker van", vervolgde hij, „dat deze oplossing mijn vereerde collega uit Kioto voor ogen gezweefd heeft toen hij als tijdelijk rechter in Edo optrad in deze zaak. Ongetwijfeld heeft hij een ogenblik overwogen de beide gedaagden voor te stellen het resterende paard ten geschenke te geven aan een derde partij. Het siert hem echter dat hij dit niet deed. Zeker, hij had zich hierdoor de bijzondere genegenheid van de sjogoen kunnen verwerven en zich lauweren onder het volk vergaard hebben, vanwege zijn schitterende uitspraak. Maar nog tijdig zag mijn vermaarde collega dat een dergelijke uitspraak moreel verwerpelijk was. Want in wezen zou deze oplossing een belediging van Mito zowel als Satsoema zijn: Er wordt geen enkel recht gedaan door deze uitspraak. De heide eisers zijn door een dergelijke uitspraak beiden de verliezer. Mijn collega wees de zaak daarom terug naar het hof, hetgeen hem bijzonder siert". Men hoorde in het hof alleen het geluid van de paarden, die met hun hoeven over de bodem sohraapten en soms hinnikten. „Ook ik wijs de oplossing van de hand het paard ten geschenke te geven aan derden", vervolgde Ooka, er in gedachten aan toevoegend: „Ik zal wel wijzer wezen. Ik zou mij niet alleen twee vijanden maken, ik zou daarmee bovendien mijn weddenschap verliezen en mijn paard aan Koejo moeten afstaan". Luidop zijn gedachtengane vervolgend sprak Ooka: „Er wordt ons gevraagd de paardenstoet rechtvaardig te verdelen. Dan dient hij ook rechtvaardig verdeeld te worden. En ik zal hem rechtvaardig verdelen", riep Ooka met stemverheffing. „Maar hoe is dat nu mogelijk?", riep de oude Satsoema uit, die het betoog van de rechter niet langer verdragen kon: „Toch alleen als Mito mij zijn helft verkoopt". „Nooit", riep Mito. „Jij verkoopt mij jouw helft". En woede kleurde zijn gezicht. ..Heren", riep Ooka, „de waardigheid van het gerecht, alstublieft". En hij wenkte een van de bodes. „Maak mijn eigen paard los", riep hij grootmoedig, „en zet het bij de dertien paarden". Er viel opnieuw een. grote stilte in het hof. „Het probleem is hiermee opgelost, nietwaar?", sprak Ooka met onbewogen gezicht. „Zoals de heren zien staan er nu veertien voortreffelijke paarden naast elkaar. Ieder van hen kan er zeven uitkiezen. En daarmee lijkt mij de zaak afgedaan". Nu sprong de oude Satsoema op. „Maar wij kunnen uw paard toch niet zomaar nemen, edelachtbare", riep hij. „Waarom niet?", vroeg Ooka. „Ik schenk het jullie". „Luister Ooka", riep Koejo. „Dat kan niet. Gij weet evengoed als ik, dat de sjogoen indertijd een wet heeft uitgevaardigd, waarbij het aan iedere rechter verboden is ook maar enig voordeel te trekken uit een rechtszaak, die hij behandelt. Nu is voordeel trekken uit een rechtszaak in zekere zin hetzelfde als verlies lijden door een rechtszaak. Juridisch kan men ongetwijfeld onder de wet van de sjogoen verstaan, dat een rechter zich evenmin nadeel berokkenen mag door een rechtszaak. Was dat geoorloofd dan ging de helft van de rechters spoedig bankroet". „Ik ben het geheel eens met de scherpzinnige uitleg van de wet door mijn collega", sprak Ooka, „en onderschrijf deze graag". De oude Satsoema was weer opgesprongen. „Als de wet luidt dat de rechter zich geen nadeel berokkenen mag door een rechtszaak, hoe kunnen wij uw paard dan aanvaarden?", vroeg hij berispend. Ooka keek de beide paardenfokkers een voor een aan. „Veronderstel nu eens dat ik geen enkel nadeel lijd", sprak hij toen. „Zou u het paard dan aannemen, heren?" „Als u niets verliest", sprak Satsoema aarzelend, „dan natuurlijk wel. Maar dat is onmogelijk". „Onmogelijk", herhaalde Mito. „Wel heren, ik verlies niets", sprak Ooka. „U verliest een paard", klonk het alom in het hof „Bent u het daarmee eens, collega?", vroeg Ooka op beminnelijke toon aan Koejo. „Zeker, zeker", sprak Koejo. „Dan bent u toch slecht geïnformeerd, collega. Ik zal u bewijzen dat ik geen paard verlies", vervolgde rechter Ooka. En hij stond op en wandelde rustig naar Koejo's paard en greep het bij de teugels. „U bent uw weddenschap vergeten Ik zou immers uw paard winnen als ik dit probleem zou oplossen, tot volle tevredenheid van de beide heren. Zoals u ziet is dat bij deze geschied". Koejo verbleekte. Hij zag hoe de majordomus opsprong om rechter Ooka geluk te wensen. Toen vermande hij zich. Hij voegde zich bij de beide mannen en bood rechter Ooka eveneens zijn gelukwensen aan. „Hier", riep hij. „Ik wil een eerlijk verliezer zijn. Ik bied u ook mijn roodlederen rijzweep aan. Maar wat liet u mij mijn gezicht verliezen". „U heeft uw gezicht niet verloren", antwoordde Ooka en hij greep Koejo vriendschappelijk bij de schouder. „Een man, die zijn tegenstander gelukwenst na een nederlaag, verliest nimmer zijn gezicht. Integendeel, zijn gezicht is het gezicht van een man die een grote overwinning behaalt. Overigens: ik herinner u aan uw eigen woorden, gisteravond, over de vallende cameliabloem, die bleef haken in de takken. Onvolmaaktheid is zinvol, zei u, ook in de kunst. Zij legt in een kunstwerk die blijvende aandrang naar hoger en meer. Welnu, collega, uw idee van deze weddenschap was zo'n kunstwerk. Ik loste het probleem weliswaar op, maar u stelde het en bent de kunstzinnige vader ervan". Toen de sjogoen het verloop van de rechtszaak vernam, lachte hij hartelijk. „Zoiets heb ik nog nooit gehoord", sprak hij. „Mijn samoerai zeggen vaak: „Wie de generaal wil doodschieten, moet eerst zijn paard doodschieten". Maar Ooka vangt niet alleen een tegenstander levend. Hij vangt bovendien zijn paard".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1970 | | pagina 17