WIE DE GENERAAL WIL DOODSCHIETEN
MOET EERST ZIJN PAARD DOODSCHIETEN
Kerstnummer 1970
..Ik kom u weer eens opzoeken in de Groene
Draak", sprak Ooka, een dag nadat hij van zijn
inspectietocht naar de tempels van Ise was
teruggekeerd. „Ik hoop, dat het leven in de
hoofdstad u goed bevallen is".
„Ik verkies het boven het leven van onze
keizerlijke stad", antwoordde Koejo. „De lucht
is hier zuiver en het leven nuchter en zakelijk.
Ik heb u vroeger al eens gezegd, collega, dat ik
het leven aan het keizerlijke hof niet zo hoog
aansla. Al die intriges en ijdele liefdesavonturen.
U kent ze. De jonge prins wordt verliefd op de
schone dochter van de minister van de
rechterzijde. Hij schaakt haar, ondanks enig
verzet harerzijds uit haar donkere slaapvertrek
en zet haar in zijn draagkoets. Daar sluit hij
haar in zijn armen. Natuurlijk heeft hij
zich vergist in het donker, hij heeft
haar kaalgeschoren tante geschaakt, die
boeddhistische non is. Niet dat dit nu zoveel
verschil maakt. Ook de tante is een vrouw van
buitengewone schoonheid en in het geheel niet
afkerig van een avontuur, ondanks het feit dat
zij een geschoren non is. Het maakt de amourette
in de draagkoets wat een slaapkamer
overigens des te frivoler. Neen, geef mij Edo
maar, met zijn daimio's en samoerai, al zijn het
soms paardenfokkers die ruiken naar de
paardestal".
„Maar mist u hier de prachtige tuinen van Kioto
niet?", vroeg Ooka. „Ik weet, dat u een groot
liefhebber bent van natuurschoon".
Koejo bracht de beker aan zijn lippen. „De
natuur is overal schoon", zei hij ernstig. En hij
wees naar de cameliabomen, wier witte bloemen,
in het duister van de tuin, wel kleine witte
lampions leken. „Hoe fraai, Ooka, ik kijk er dag
en nacht naar, zolang "ze bloeien", riep hij uit.
„Men ziet de bloemen opengaan, men ziet ze
vallen, men hoort ze tenslotte vallen, dat is een
ervaring op zich. Zo zwak, bijna onhoorbaar is
dat vallende geluid. De bloemen vallen ook heel
onregelmatig, maar als het oor zich eenmaal
gewend heeft dit vallende geluid van de
cameliabloemen te noteren, dan wordt het een
wonderbare muziek. Wit als de bloemen zelf.
Kent gij die haikoe van Ranko niet:
Heel de avond
het witte geluid
van vallende cameliabloemen
„Neen", zei Ooka, kijkend naar de tuin. „Maar
ik ken wel die haikoe van Jaha. Hij moet hem
geschreven hebben, toen hij zijn tuin met
bloeiende cameliabloemen zorgvuldig had
aangeharkt en zag dat er alweer enkele nieuwe
bloemen gevallen waren. Hij was verrukt over
de goddelijke nutteloosheid van zijn werk. Of zo
u wilt: over de nutteloze goddelijkheid ervan.
„Nadat de tuin
was schoongeharkt
vielen er enkele cameliabloemen".
„Op zulk een ogenblik erkent de mens weei
eens ten volle dat het wezen van de dingen
verandering is, dat alles in beweging is en dat
niets voltooid is of voorgoed vastgelegd".
„En deze dan, Ooka, de cameliahaikoe van Sjöha
Hij drukt precies uit wat gij daar zegt en toch
nog iets meer:
De cameliabloem
was bezig te vallen
maar bleef haken in de takken".
„Sjoha wil niet alleen zeggen, dat verandering
het wezen is van alle dingen. Hij wijst erop dat
alles in de natuur volmaakt is en tezelfdertijd
onvolmaakt. Voelt gij de humor? Die
cameliabloem was er toch om volmaakt te
vallen, voor de eerbiedig toekijkende estheet, zo
ongeveer als de hofdames in Kioto vielen voox
prins Genji. En wat doet de bloem? Hij blijft
domweg steken in de omringende takken. Ik
vind dit zeer fraai geobserveerd".
„Onvolmaaktheid is zinvol", merkte Ooka op,
„ook in de kunst. Zij legt in een kunstwerk die
blijvende hunkering naar hoger en meer".
„Een kunstwerk dat volmaakt is of althans
volmaakt lijkt te zijn, is tevens kil en koud",
beaamde Koejo. „Het prikkelt ons niet meer".
„Het is een genot om met u over deze dingen te
converseren, collega", sprak Ooka. „Ik zou hier
met u kunnen zitten tussen de witte
cameliabomen, tot de dageraad. Haikoes over
bloeiende camelia's gaan overigens altijd over
witte cameliabloemen, is u dat niet opgevallen,
Koejo?"
..Neen, neen, neen", riep Koejo. „Niet altijd. Gij
noemt daar het woord dageraad. Kent gij Kakeis
prachtige haikoe niet op de rode cameliabloem?"
„Drijvend in de emmer
geput bij dageraad
een rode camelia".
„Ziet gij het voor u, collega? De dichter put
water uit de bron. De hemel kleurt zich rood.
Daar verschijnt de emmer aan de puthaak. Op
de waterspiegel drijft een rode cameliabloem.
Op datzelfde ogenblik concentreert heel de
schepping zich in die ene rode cameliabloem
Er heerste geruime tijd stilte tussen
'toen sprak Koejo: „Laten wij overgaan naar de
hardere feiten, collega. Wat was toch de
aanleiding tot ons dichterlijk gesprek? O ja, dat
ik Edo als stad prefereer boven Kioto. Ik heb
met veel genoegen uw taak tijdelijk
waargenomen. De zaken, die ik te behandelen
kreeg, waren nogal simpel van aard. Wat
burgerlijke erfeniskwesties. Een geval was
weliswaar iets ingewikkelder van aard. Het is
een zaak tussen baron Mito en baron Satsoema"
Rechter Ooka fronste zijn wenkbrauwen. Toen
sprak hij lachend: „Daarom had gij het
daarstraks over paardenfokkers, die ruiken naai
de paardestal. Het gaat zeker over hun geschil.
Konden zij dat nu niet in der minne schikken?
Ik had niet verwacht, dat de beide edellieden
het zover zouden laten komen dat hun zaak voor
het gerecht zou komen".
«De sjogoen zelf heeft erop aangedrongen, dat
er eindelijk een uitspraak in hun zaak wordt
gedaan", antwoordde Koejo. „Ik kreeg de
kwestie nogal onvoorbereid te beoordelen. Maar
ik achtte het maar beter hem niet dadelijk vooi
het gerechtshof te brengen. De mannen zijn
tenslotte figuren, die niet alleen algemene
bekendheid genieten, doch ook algemeen geacht
zijn. Ik heb getracht de zaak in der minne te
schikken. Het gaat om de verdeling van dertien
paarden, die hun gemeenschappelijk toebehoren.
Ieder van hen eist, na verdeling, het resterende
paard op. Ik had de zaak graag persoonlijk
opgelost, maar dat leek mij niet passend. Het
leek mij typisch een zaak voor u, als
hoofdstedelijk rechter".
„U had de zaak graag persoonlijk opgelost?"
vroeg Ooka, „Ik laat hem graag aan u over
Er verscheen een ernstige trek op het gezicht
van rechter Koejo, die inmiddels twee nieuwe
kruikjes rijstwijn had laten brengen. „Ik zou
dat aanbod zeker aanvaarden", sprak hij, „maar
ik heb de zaak mondeling zowel als schriftelijk
reeds naar u terugverwezen. Het is juridisch
niet meer mogelijk
„Wii dat zeggen, dat u het een moeilijke zaak
vindt?", hernam Ooka minzaam.
Koejo schudde het hoofd. „Integendeel",
protesteerde hij, „al wil ik nu ook weer niet
zeggen, dat de zaak zo eenvoudig is. Maar ik
voor mij zie toch duidelijk een oplossing. Ik durf
te wedden
„Dat ik die oplossing niet zie", vulde Ooka aan.
Koejo haalde zijn schouders op. „U gaat er
Immers zo gaarne prat op, dat er voor u geen
onoplosbare zaken bestaan, collega. Ik meen u
een dienst bewezen te hebben door u deze zaak
toe te spelen. U kunt er slechts nieuwe lauweren
mee oogsten".
Ooka keek peinzend naar de camelia's in de
schemerige tuin. Hij begreep dat hij na deze
duidelijke taal een duidelijk antwoord moest
geven, wilde hij in Koejo's ogen niet zijn gezicht
verliezen. De beste verdediging is de aanval,
dacht hij. En hijzei: „Ik ben evenals u van
oordeel, dat deze zaak wel degelijk op te lossen
„Ik acht u nog in staat bevel te geven het
dertiende paard doormidden te hakken",
schertste Koejo.
„De sjegoen zou mij doormidden laten hakken",
antwoordde Ooka prompt.
„Dat zou dan wel de slechtst denkbare oplossing
van deze ingewikkelde zaak zijn, collega", lachte
Koejo beminnelijk. „U bent er dus zeker van
dat u deze zaak weet op te lossen?"
„Volkomen zeker", knikte Ooka. „En u wenst
er natuurlijk een weddenschap op af te sluiten
dat mij dit niet gelukt?", voegde hij eraan toe
„Inderdaad", antwoordde Koejo. „Ik wil eerlijk
zijn, collega. Ik schat u hoog als mens zowel als
rechter. Ik heb 'mij uiteraard, tijdens uw
afwezigheid, in deze zaak moeten verdiepen en
ken haar dus enigszins. Ik stel u deze
weddenschap voor, omdat ik mij graag met u
zou meten in een klein juridisch steekspel. Even
graag als ik met u converseer over gedichten
Maar ridderlijkheid gebiedt mij u te zeggen dat
de weddenschap en de voorwaarde, die ik aan
die weddenschap verbind, u de oplossing van
deze zaak niet zullen vergemakkelijken".
Ooka staarde aandachtig in zijn beker alsof de
rijstwijn zelf het probleem was waarvoor hij
gesteld werd. „En hoe luidt de voorwaarde die
u aan de weddenschap verbindt?", vroeg hij
„Ik stel als voorwaarde, dat de oplossing tot
ieders genoegen moet zijn", antwoordde Koejo
„Een oplossing is zelden of nooit tot ieder*
genoegen, dat weet u als rechter even goed al*
ik", merkte Ooka op.
„Laat ik de voorwaarde dan wat
nauwkeuriger omschrijven", verduidelijkte
Koejo. „De uitspraak moet tot genoegen zijn van
beide gedaagden. Zowel van baron Mito als van
baron Satsoema".
Weer staarde Ooka geruime tijd in zijn beker
met rijstwijn. „Akkoord", sprak hij tenslotte
langzaam. „Ik neem de voorwaarde van de
weddenschap aan als ik de inzet van de
weddenschap bepalen mag".
„Vanzelfsprekend", antwoordde Koejo. „Hei
gaat mij om het juridische spel. De inzet laat ik
„Laat ons dan in stijl blijven", sprak Ooka
„Deze rechtszaak gaat om een paard. U hebt een
uitstekend paard, waarmee u uit Kioto naar hier
gekomen bent. Het is zeker zo goed als het mijne,
waarmee ik zojuist uit Ise gekomen ben. Laat
„Wie zijn tegenstander gelukwenst i
i nederlaag, verliest
Toen boog hij diep en verdween uit
de herberg.
Met een ongelovige uitdrukking op zijn gezicht
sloot Koejo de schuifdeuren van zijn
logeerkamer.
Thuisgekomen liet Ooka onmiddellijk een
geschreven bevel naar de beide daimio's uitgaan
waarin hij deze sommeerde de volgende middag
voor het hof te verschijnen. Ze moesten tevens
de dertien paarden voorgeleiden, waarover het
geschil tussen beiden gerezen was. Ooka hield
ervan dat in een rechtszaak, de voorwerpen
waarover het geding handelde, ter plaatse als
bewijsmateriaal aanwezig waren. Vervolgens
schreef hij een brief aan de majordomus van de
sjogoen waarin hij nauwkeurig de weddenschap
beschreef, die rechter Koejo met hem gesloten
had en waarin hij de majordomus uitnodigde de
volgende dag op de rechtszitting aanwezig te
zijn. Daarna riep hij de tuinman en beval hem
de brieven naar het gerechtsgebouw te brengen
De klerk van het gerecht moest de schriftelijke
stukken nog diezelfde avond bij de betrokkenen
bezorgen. Tenslotte zette de rechter zich nog een
ogenblik naast de Koreaanse lantaarn in zijn
tuin. De avond was nu ver gevorderd en de
geluiden, die deel plegen uit te maken van het
leven van de stad, stierven geleidelijk uit. Daar
woon ik in de hoofdstad van het land, dacht de
rechter en ik sprak een avond onbekommerd
met een collega uit een andere grote stad over
cameliabloemen. Wat een wonderlijk vermogen
heeft de mens om te ontsnappen aan zijn
ons daarom wedden om een paard. Ik zet mijn
paard in tegen het uwe".
„Graag", riep Koejo verheugd.
..Dat is dan geregeld", sprak Ooka. De blijde
verrassing, waarmee Koejo zijn beker wijn op
het lakrode tafeltje plaatste, ontging hem niet
„Mijn paard dus tegen uw paard", herhaalde hij.
„Laat ons de majordomus van de sjogoen zo snel
mogelijk 'in kennis stellen van de voorwaarden
van onze weddenschap en hem tevens vragen
getuige te zijn bij de rechtszitting. Want nu u
met een officieel schrijven aan het hof de zaak
naar mij teruggewezen hebt, moet ik haar wel
in een openbare zitting behandelen. Daar is nu
geen ontkomen meer aan. Ik daag de heren Mito
en Satsoema morgen publiekelijk voor het
gerecht. En ik verwacht u en de majordomus
als getuigen op de rechtszitting. Als u dat graag
wilt, kom ik u morgen in de Groene Draak
halen", voegde Ooka er hartelijk aan toe. „We
rijden dan samen te paard naar het gerechtshof.
Slaag ik er niet in de zaak tot een goed einde
te brengen, dan is mijn paard het uwe. Slaag ik
daar wel in, dan wordt uw paard het mijne. En
u vergunt mij nu wel afscheid van u te nemen,
het wordt een drukke dag morgen", besloot
Ooka.
Hij stond op en trok zijn overkleed aan, want
er was een koele nachtwind opgestoken. Koejo
rees op om zijn gast hoffelijk uitgeleide te doen.
Aan de deur bleef Ooka echter een ogenblik
staan. „O ja, collega", sprak hij, „het is niet
mijn bedoeling aan de beide gedaagden voor te
stellen het resterende paard aan de sjogoen ten
geschenke te geven".
Het gezicht van Koejo verstrakte onmerkbaar.
„Hoe komt u op dat idee?", vroeg hij toen
verbaasd.
„Omdat u zelf op dat idee kwam", antwoordde
Ooka -geamuseerd. „Vandaar deze weddenschap
en zijn moeilijke voorwaarde".
„De eerste slag is voor u, collega", sprak Koejo
niet zonder bewondering. „U hebt tot
morgenmiddag om uw tweede zet te doen".
„Die heb ik reeds gedaan", antwoordde Ooka
onmiddellijke omgeving en hoe voortreffelijk
heeft Toenmei dit uitgedrukt in een van zijn
„gedichten bij de wijn". En de rechter citeerde
voor zichzelf in de avondlijke stilte:
„Ik bouwde mijzelf een ivoonplaats onder
de behuizing der mensen;
Toch is er geen geluid meer van paard
of kar waarneembaar.
Hoe is dat mogelijk, heer?, vraagt gij
misschien.
Zijn eigen natuur volgend, beweegt de
geest zich in een verre wereld:
Ik pluk de chrysanten onder de oostelijke
heg.
In diepe stilte staar ik naar de zuidelijke
heuvels.
De reine berglucht wandelt omlaag van
de bergen.
Vogels keren weer, paarsgewijs vliegende.
Al deze dingen hebben een diepere zin.
Maar nog voor wij deze tot uitdrukking
kunnen brengen, hebben wij de woorden
ervoor alweer vergeten"
Toen rechter Ooka en rechter Koejo de volgende
dag te paard aan het gerechtsgebouw verschenen,
heerste daar een overweldigende drukte. De
gerechtsdienaren hadden het grote binnenhof
van het gerechtsgebouw op verzoek van Ooka
ingericht voor de zitting. Hier stonden ook de
dertien paarden, waarover het geschil ging, aan
pilaren gebonden. In de gaanderijen aan de
schaduwrijke zijde van het hof dromden vele
daimio's en hun samoerai samen om de
rechtszaak te volgen. Toen de beide rechters het
gerechtshof bereikt hadden, sprongen zij van
hun paarden en gaven de teugels aan de
gerechtsdienaren.
.Bind ze maar aan de pilaren aan de andere
zijde van het hof", zei Ooka, „anders raken zij
verdwaald tussen de paarden van de beide
baronnen. Dat brengt maar moeilijkheden met
zich mee als de paarden straks verdeeld moeten
worden. Het lijkt hier overigens wel een
jaarmarkt van paarden".
Even later verwelkomde Ooka de majordomus
van de sjogoen en liet hem plaatsnemen op een
purperen kussen, op een ereplaats aan het hoofd
van de vele daimio's. Tenslotte nam Ooka zelf
plaats aan het lage rechterspodium, waarop hij
zijn waaier legde. Hij nodigde rechter Koejo
naast zich. Daarop vroeg hij de beide gedaagden
baron Mito en baron Satsoema, voor het podium
plaats te nemen.
„Ik zal het kort maken", begon de rechter. „De
zaak is zeer eenvoudig. De beide gedaagden
bezitten een paardestal met dertien paarden. U
ziet de dieren staan aan de schaduwkant van
dit hof. De heren hebben onenigheid en willen
uiteengaan. Zij wensen de stal te delen. Dat wil
zeggen, dat zij ieder zes paarden kunnen kiezen.
Tot zover bestaat er geen probleem. Ik heb mij
laten zeggen, dat zij reeds hun keuze hebben
gedaan. Er blijft dus een zevende paard over.
Nu kan men een levend paard onmogelijk delen.
Wel zou men de prijs gezamenlijk vast kunnen
stellen en een van de heren zou genoegen kunnen
nemen met de halve prijs, die hem dan uitbetaald
zou worden door de ander, die zich daarna de
rechtmatige bezitter van het paard zou mogen
noemen. Maar de beide heren zijn edellieden en
geen ordinaire paarden verkopers: geen van hen
wil met minder genoegen nemen dan de ander.
Als ware edellieden zijn zij van mening, dat men
een paard weliswaar nu en dan verkopen moet.
maar dat het meer waard is dan geld. Als twee
edellieden dus twisten om een paard en een van
hen gedwongen wordt geld aan te nemen, verliest
de laatste zijn gezicht en is hij de verliezer. Nu
de zaak zo moeilijk ligt voor de beide heren",
vervolgde Ooka, „zou ik hun natuurlijk in
overweging kunnen geven het resterende paard
ten geschenke te geven aan een derde partij,
die niet geïnteresseerd is in^deze zaak en die
geheel boven de partijen staat". Ooka zweeg.
Er viel een doodse stilte in het hof. De gezichten
van de beide gedaagden betrokken. Ooka keek
Koejo een ogenblik glimlachend van terzijde
aan. „Het zou een fraaie oplossing zijn",
vervolgde hij toen. „De sjogoen zou zich
ongetwijfeld vereerd voelen met het geschenk.
De rechter zou zich vereerd voelen met de
uitspraak en de gedaagden zouden zich
ongetwijfeld vereerd voelen met de ongezochte
gelegenheid die hun geboden werd, om hun
gevoelens van aanhankelijkheid en vriendschap
aan de sjogoen te betuigen".
Ooka schraapte zijn keel in de doodse stilte. „Ik
ben er zeker van", vervolgde hij, „dat deze
oplossing mijn vereerde collega uit Kioto voor
ogen gezweefd heeft toen hij als tijdelijk rechter
in Edo optrad in deze zaak. Ongetwijfeld heeft
hij een ogenblik overwogen de beide gedaagden
voor te stellen het resterende paard ten
geschenke te geven aan een derde partij. Het
siert hem echter dat hij dit niet deed. Zeker,
hij had zich hierdoor de bijzondere genegenheid
van de sjogoen kunnen verwerven en zich
lauweren onder het volk vergaard hebben,
vanwege zijn schitterende uitspraak. Maar nog
tijdig zag mijn vermaarde collega dat een
dergelijke uitspraak moreel verwerpelijk was.
Want in wezen zou deze oplossing een belediging
van Mito zowel als Satsoema zijn: Er wordt
geen enkel recht gedaan door deze uitspraak. De
heide eisers zijn door een dergelijke uitspraak
beiden de verliezer. Mijn collega wees de zaak
daarom terug naar het hof, hetgeen hem
bijzonder siert".
Men hoorde in het hof alleen het geluid van de
paarden, die met hun hoeven over de bodem
sohraapten en soms hinnikten.
„Ook ik wijs de oplossing van de hand het paard
ten geschenke te geven aan derden", vervolgde
Ooka, er in gedachten aan toevoegend: „Ik zal
wel wijzer wezen. Ik zou mij niet alleen twee
vijanden maken, ik zou daarmee bovendien mijn
weddenschap verliezen en mijn paard aan Koejo
moeten afstaan". Luidop zijn gedachtengane
vervolgend sprak Ooka: „Er wordt ons gevraagd
de paardenstoet rechtvaardig te verdelen. Dan
dient hij ook rechtvaardig verdeeld te worden.
En ik zal hem rechtvaardig verdelen", riep
Ooka met stemverheffing.
„Maar hoe is dat nu mogelijk?", riep de oude
Satsoema uit, die het betoog van de rechter niet
langer verdragen kon: „Toch alleen als Mito mij
zijn helft verkoopt".
„Nooit", riep Mito. „Jij verkoopt mij jouw helft".
En woede kleurde zijn gezicht.
..Heren", riep Ooka, „de waardigheid van het
gerecht, alstublieft". En hij wenkte een van de
bodes. „Maak mijn eigen paard los", riep hij
grootmoedig, „en zet het bij de dertien paarden".
Er viel opnieuw een. grote stilte in het hof.
„Het probleem is hiermee opgelost, nietwaar?",
sprak Ooka met onbewogen gezicht. „Zoals de
heren zien staan er nu veertien voortreffelijke
paarden naast elkaar. Ieder van hen kan er
zeven uitkiezen. En daarmee lijkt mij de zaak
afgedaan".
Nu sprong de oude Satsoema op. „Maar wij
kunnen uw paard toch niet zomaar nemen,
edelachtbare", riep hij.
„Waarom niet?", vroeg Ooka. „Ik schenk het
jullie".
„Luister Ooka", riep Koejo. „Dat kan niet. Gij
weet evengoed als ik, dat de sjogoen indertijd
een wet heeft uitgevaardigd, waarbij het aan
iedere rechter verboden is ook maar enig
voordeel te trekken uit een rechtszaak, die hij
behandelt. Nu is voordeel trekken uit een
rechtszaak in zekere zin hetzelfde als verlies
lijden door een rechtszaak. Juridisch kan men
ongetwijfeld onder de wet van de sjogoen
verstaan, dat een rechter zich evenmin nadeel
berokkenen mag door een rechtszaak. Was dat
geoorloofd dan ging de helft van de rechters
spoedig bankroet".
„Ik ben het geheel eens met de scherpzinnige
uitleg van de wet door mijn collega", sprak
Ooka, „en onderschrijf deze graag".
De oude Satsoema was weer opgesprongen. „Als
de wet luidt dat de rechter zich geen nadeel
berokkenen mag door een rechtszaak, hoe
kunnen wij uw paard dan aanvaarden?", vroeg
hij berispend. Ooka keek de beide paardenfokkers
een voor een aan. „Veronderstel nu eens dat ik
geen enkel nadeel lijd", sprak hij toen. „Zou u
het paard dan aannemen, heren?"
„Als u niets verliest", sprak Satsoema aarzelend,
„dan natuurlijk wel. Maar dat is onmogelijk".
„Onmogelijk", herhaalde Mito.
„Wel heren, ik verlies niets", sprak Ooka.
„U verliest een paard", klonk het alom in het
hof
„Bent u het daarmee eens, collega?", vroeg
Ooka op beminnelijke toon aan Koejo.
„Zeker, zeker", sprak Koejo.
„Dan bent u toch slecht geïnformeerd, collega.
Ik zal u bewijzen dat ik geen paard verlies",
vervolgde rechter Ooka. En hij stond op en
wandelde rustig naar Koejo's paard en greep
het bij de teugels. „U bent uw weddenschap
vergeten Ik zou immers uw paard winnen als
ik dit probleem zou oplossen, tot volle
tevredenheid van de beide heren. Zoals u ziet is
dat bij deze geschied".
Koejo verbleekte. Hij zag hoe de majordomus
opsprong om rechter Ooka geluk te wensen.
Toen vermande hij zich. Hij voegde zich bij de
beide mannen en bood rechter Ooka eveneens
zijn gelukwensen aan.
„Hier", riep hij. „Ik wil een eerlijk verliezer
zijn. Ik bied u ook mijn roodlederen rijzweep
aan. Maar wat liet u mij mijn gezicht verliezen".
„U heeft uw gezicht niet verloren", antwoordde
Ooka en hij greep Koejo vriendschappelijk bij
de schouder. „Een man, die zijn tegenstander
gelukwenst na een nederlaag, verliest nimmer
zijn gezicht. Integendeel, zijn gezicht is het
gezicht van een man die een grote overwinning
behaalt. Overigens: ik herinner u aan uw eigen
woorden, gisteravond, over de vallende
cameliabloem, die bleef haken in de takken.
Onvolmaaktheid is zinvol, zei u, ook in de kunst.
Zij legt in een kunstwerk die blijvende aandrang
naar hoger en meer. Welnu, collega, uw idee van
deze weddenschap was zo'n kunstwerk. Ik loste
het probleem weliswaar op, maar u stelde het
en bent de kunstzinnige vader ervan".
Toen de sjogoen het verloop van de rechtszaak
vernam, lachte hij hartelijk. „Zoiets heb ik nog
nooit gehoord", sprak hij. „Mijn samoerai zeggen
vaak: „Wie de generaal wil doodschieten, moet
eerst zijn paard doodschieten". Maar Ooka vangt
niet alleen een tegenstander levend. Hij vangt
bovendien zijn paard".