APPELS OOGAPPELS Aquarellist Herman Bogman bereikt leeftijd van de sterken FAMILIE GLASS Salingers „Appels Oogappels". Dat zijn zestig werken van eigen hand, zorgvuldig gekozen uit het eigen bezit van de schilder Karei Appel (49) die, zo geen reeks van hoogtepunten uit zijn oeuvre, toch een goed beeld ge inken. I ven van de ontwikkeling in het Fair- werk van de schilder. Ze zijn te zien Iment *n Centraal Museum te Utrecht 1 (tot en met 15 november) en ze ge- Davf; ven een prachtig beeld van Appels P'aat. enorm vitale kunst over een periode van een kwart eeuw. Overzicht van levenswerk met schilderijen uit eigen bezit Naakt (1966). Het is gemakkelijk om van vroeger dagen te dro men wanneer je tachtig wordt. Maar dat doet Herman Bogman, bekend Haags kunstschilder niet. Hij werkt heel gewoon door alsof hij pas gisteren begon. Natuurlijk denkt hij nog wel eens aan het verleden dat hij een „mooie tijd" noemt omdat men toen op de eerste plaats op de kwaliteit van een kunstwerk lette en niet naging of het nu wel Een collega zei laatst tegen hem: „Wat jij maakt is uitstekend maar het past niet meer in deze tijd". Alsof de tijdgeest uitmaakt wat kunst en' geen kunst is.... Dat vindt Bogman, die op 22 september de leeftijd der sterken bereikt, wel jammer. Maar hij trekt er zich niet zo heel veel van aan. Een schilder moet maar gewoon doen wat hij kan en lang geleden, maar Bogman weet er nog wel iets van te vertellen. Hij heeft als jongen immers al die belangrijke mensen van de Haagse school gekend. ,,Weet u dat Breitner nog op de Beeklaan gewoond heeft, helemaal aan het begin, bij de Loosduinse weg? Tja, Den Haag zei dat hoort niet bij mijn gebied en Loosduinen trok er zich ook niets van aan zodat die eerste Beeklaan nauwelijks bestraat en in de winter een ware modderpoel was. Breitner aldus over haar commensaal: „Die kerel leit de hele dag op se nest maar hij mot maar effe paardege- trappel hore of meneer springt op en vliegt met se tekenboek de deur uit en assie trug kompt sweet ie En om op mezelf terug te komen gaat Bogman wil. Zijn vader H. C. C. Bogman heeft hem dat altijd geleerd: „Werken jongen en niets anders". Die H. C. C. was een dierenschilder en hij had zijn atelier in de De Riemerstraat, achter in een poort, daar zaten Weissenbruch en Willem Zwart ook. Vader Bogman had van zijn atelier een hoekje afgescheiden voor de zoon en daar kon hij naar hartelust studeren en werken. Dat was nog vóór de academieperiode. Weissenbruch kwam wel eens bin nenlopen om te kijken naar het werk van vader en Hollandse jongen. Ben je soms van Franse af komst? Zulke felle paarsen en blauwen gebruiken wij hier niet hoor!" Herman ging ook al vroeg met zijn vader buiten tekenen zoals je dat toen deed: bui ten de schets, binnen het olieverfschilderij. Vader had een heel toestel ontworpen waar je in kon zitten uit de wind; zulke dingen deden ze toen nog om de na tuur te kopiëren. En zo begon Herman ook te aqua relleren om het gegeven vast te leggen voor het eigen lijke schilderij, meestal stadsgezichten en landschap pen. „Ik werkte toen vcor de oude Scheen", vertelt de tachtigjarige die er uitziet als'even in de zestig, „de vader van Pieter A Scheen, en hij gaf me een contract; ik mocht voor niemand anders werken. Maar op een gegeven moment bemerkte ik dat mijn studie- schetsen in waterverf eigenlijk.-beter waren dan de olieverven waarvoor zij dienden. En toen ben ik ra dicaal overgestapt op de aquarel. O zeker, de techniek van de aquarel is moeilijker, hij lijkt zo luchtig en licht maar je zit er evengoed op te zweten en toch, ik weet het niet, maar het is net of je losser van je materiaal komt; olie is altijd zwaarder, hier gebruik je zo weinig mogelijk verf". Herinnering aan Breitner Wij willen graag nog iets over die oude „mooie tijd" van de Haagse schildersbent horen. Och, het is al zo voort. „Mijn eerste schilderij stond in de etalage bij Biesing aan de Molenstraat met het Koninklijk wapen boven de deur. Stel je voor, ik was 18 19 steld. Een kennis zei tegen me: „Je staat in de uitstalkast...Ik erheen, ik liep aan de overkant van de straat, "n beetje gegeneerd en toen de teleurstel ling...de etalage was leeg... Het deugde natuurlijk niet. iemand had het afgekeurd. Biesing had het weggenomen. Ik trok de stoute schoenen aan en ging naar binnen: „Jongeman, je doek is zojuist verkocht", zei mijnheer Biesing. ,.ik zal je uitbeta len". Dat waren wel bedragen in die tijd... een paar tientjes. Bij een antiquair op de Denneweg ging een klein olieverfje van mij, enige lijd geleden voor f 400,Daar heb ik vroeger misschien 'n vijftien gulden voor gehad. Maar ik hoop dat de koper er gelukkig mee is. Want daarvoor werkt een schilder Aquarellistenkring Nog even over de Haagse Aquarellistenkring. Die is mede door Bogman opgericht. Han Krug was er ook bij. En daar heb je nu mensen als de Bruyn- Ouboter door Bogman zeer gewaardeerd, Cees Bol- dingh. Ronald Lindgreen. „U kent de mensen wel, ieder heeft z'n eigen kwaliteiten, z'n eigen metho den maar met elkaar dienen we de kunst die zijn eigen bestaan moet leiden, los van de smaak van een bepaalde periode". Onlangs heeft de gemeentelijke commissie voor kunstopdrachten nog een werk van hem aangekocht een „pot met distels op stoel" voor het Gemeente museum. „Dat is geen verjaardagscadeau, maar het doet een oude Haagse schilder toch goed", lacht Bogman die nog even door wil werken aan een aquarel waarvoor nu nog maar enkele zeer dunne lijntjes opgezet zijn. j.v. ZATERDAG 12 SEPTEMBER 19711 In 1951 verscheen van de Amerikaanse schrijver J. D. Salinger, die reeds verschillende verhalen voor de New Yorker had geschreven, de roman The Catcher in the Rye en daarmede vestigde hij in een ogenblik zijn naam. De roman werd overal geprezen en gelezen en een hele generatie herkende zich min of meer in Holden Caulfield. de jongen die in de roman een soort initiatie ondergaat, die van knaap tot man rijpt. Het was een wonderlijke roman en is dat ook gebleven tot in deze tijd en in andere omstandigheden. Hij lijkt gedeeltelijk naturalistisch en als zodanig hier en daar nogal zwaar op de hand. Maar men zou het karakter van The Catcher in the Rye onderschatten, te kort doen als men het alleen als een naturalistisch verslag zou beschouwen. Hoe wel het in bepaald opzicht een trieste geschiede nis Is, blijkt deze monoloog van een jonge man het is immers een monoloog herhaaldelijk op geheel eigen en zelfs briljante manier geestig. Holden Caulfield wordt er geconfronteerd met het succesrijke Amerika van zijn tijd en hij bemerkt hoe loos dat succes dat gewoonlijk op een compromis berust, bijna steeds is. Kermode heeft Holden Caulfield gekarakteri seerd als deels onder, deels boven de intellectuele maat van de lezer. En hoe aanvechtbaar dat oordeel mag zijn, het laat in ieder geval zien. dat de verteller, de monoloogspreker het nadeel en het voordeel heeft van de persoon die noR niet tot een compromis gekomen is. Hij bezit zowel een beperktheid van inzicht als een lucie- de inzicht op bepaalde momenten, dat de meer ervarene meestal verliest. De essentie Walter Allen heeft erop gewezen, dat men juist het meest essentiële in The Catcher in the Rye, de bijzondere spiritualiteit van het werk. volledi ger gaat waarderen als men het vanuit latei- werk van Salinger beschouwt. Dat latere werk van Salinger handelt over een joods-Ierse fami lie, de familie Glass. We hebben over een deel daarvan, dat handelt over de twee jongste kinde ren van de familie, Franny en Zooey reeds gesproken toen er bij Meulenhoff de Nederlandse vertaling van verscheen. Bij dezelfde firma in Amsterdam verschenen nu in één deel vertalin gen van Raise High the Roof Beam, Carpenters en Seymour, An Introduction. Zowel Heft hooR de nokbalk, timmerlieden als Seymour, een in troductie bezitten kwaliteiten, die men reeds in Catcher in the Rye kon opmerken, maar het accent is er als het ware verschoven, de natura listische inslag uit Catcher in the Rye is er verdwenen, geen van de beide verhalen is ooil zwaar op de hémd, de humor is er overal aanwezig en de levenshouding van de kinderen Glass, die erin optreden is in hoge mate onafhankelijk van het gemakkelijke compromis. Ze zijn allen onconventioneel, niet dat ze op bepaalde ogenblikken het nut van conventie niet. zouden inzien, maar al onderwerpen ze er zich soms aan, ze laten er zich nooit door binden Walter Allen merkt op, dat er een sterk religieu ze inslag in dit werk aanwezig is en hij noemt dit „woozy", beneveld dus, niet recht snik. Dat is een volkomen juiste opmerking, maar men dient er. naar onze mening, aan toe te voegen, dat deze mistige religieuze opvattingen passen bij deze mensen. Zij zijn immers in hoge mate excentriek, zij staan open voor al wért menselijk Heft hoog de nokbalk, timmerlieden Mensen met een ongewone geest is telkens weer opnieuw, maar daarom worden ze ook herhaaldelijk gekwetst en bezeerd. Zij ontsnappen daaraan, door het weer op een ande re manier opnieuw te proberen. Ze worden er echter moe van op de duur. Les Glass, de vader, is een gewezen internationale revuester, zijn vrouw Bessie is een ex-danseres, hun zeven kinderen zijn allen wonderkinderen. Die kinde ren traden reeds op zeer jeugdige leeftijd op in een televisiequiz: Seymour, Buddie, Boo Boo, de tweeling Walt en Waker, Zooey en Franny. Men leert in Heft hoog de nokbalk, timmerlieden en in de introductie tot Seymour, vooral deze laatste en Buddie, die de verhalen doet, het best kennen, al vangt men ook wat glimpen van de anderen op. Het eerste verhaal geschiedde, zoals Buddie vertelt, in werkelijkheid in 1942. Hij vertelt het, hij schrijft het neer in 1955, meer dan tien jaar later. Het is een vermakelijke geschiedenis Seymour zal gaan trouwen. En Buddie zal daar bij aanwezig zijn. Seymour is dol op zijn toe komstige vrouw, hoewel Buddie, wel verrast door haar onbetwistbare schoonheid, haar naar geest niet hoog aanslaat. Buddie komt na enkele strubbelingen op tijd in de kerk. Maar wie er niet verschijnt op het vastgestelde tijdstip en nog een hele tijd daarna is de bruidegom. In de auto De bruid is uiteraard al spoedig in tranen en tenslotte besluit men naéir huis, het huis van de bruid te gaan. Buddie komt in een auto terecht bij de oom van de vader van Muriel, de bruid, bij de vrouwelijke getuige voor de bruid, die de hele tijd van de tocht vertelt wat ze bij gelegen heid met Seymour en alle vrienden van Seymour doen zal en met een luitenant en diens vrouw. Men komt, omdat men dorst heeft, tenslotte terecht' bij Buddie in diens en Seymours flat. waar ook eindelijk het bericht doordringt, dal ondéinks Seymours vreemde handelwijze alles nog terecht is gekomen. De geschiedenis is niet alleen vermakelijk en wordt met vaart en gees tig verteld, men leert er ook Buddie en de familie Glass, in het bijzonder Seymour, beter door kennen. In de lange monoloog die Buddie daarna nog aan Seymour wijdt gaat men zijn gecompliceerdheid volledig zien. Seymour heeft dan al zelfmoord gepleegd, maar hij is desondanks geen tragische figuur. JOS. PANHUYSEN Poes met vogeltje (1969). IN CENTRAAL MUSEUM TE UTRECHT figuratieve geheel loslaat. Schilderen wordt voor hem een vechten met de materie zonder meer. Kwakken verf smijt hij tegen de doeken aan, wer kend in een soort trance die het hele scheppingsproces tot een moment maakt, waarin er geen plan of voor bereiding is, alleen maar scheppings drift en vechtlust. De fantastische re sultaten van dat proces zijn ook in Utrecht te zien. Van alle tentoonge stelde werken zijn deze onnavolgbare kunstexplosies ons eigenlijk het liefst. In 1963 doet Appel mee aan de pop art. Hij plakt speeltjes, poppetjes, kunstbloemen en fototoestelletjes op een geschilderde'achtergrond. Het re sultaat is vrolijk, kleurig, maar in de ontwikeling van Appels kunst bete kent het een grote stap terug. Ook uit 1963 zijn er twee naakten die sterk doen denken aan het werk van zijn vriend Willem de Kooning: bruut, weerbarstig en enorm vitaal. Andere Appel Wat erna komt is een andere Appel. Nog steeds sterk in de kleur, maar minder van binnenuit komend zo te zien, meer bedacht en minder origi neel. Hij wordt zuiniger met verf en zo'n portret Machteld (1966) doet eer der denken aan Kees van Dongen in -ü-pd collectie tot stand kwam? Ap- II zegt eerlijk dat in die eerste doeken over bleven na een tentoonstelling. „Ik raakte dan gehecht aan die dingen en wilde ze later niet meer kwijt. In '47 exposeerde ik bij Van Lier aan het Rokin. Ik vroeg toen honderd gulden doek, maar ze werden niet allemaal verkocht. Onlangs heb ik vroeg werk toch nog eens aan museum verkocht: ik kreeg er zestigduizend gulden voor". Later kon Appel zoveel niet schilde- stónden over de gehele wereld wel museumdirecties en collec teurs klaar om het werk onder handen weg te halen. Toch heeft hij steeds werk achtergehouden omdat "hij het prettig vond om het zelf te zitten. Daar hebben wij nu deze tentoonstelling aan te danken. We sen er de werken waarmee hij grootste roem behaalde, de wer- die hem keer op keer prijzen ipleverden op de grote internationale lonstellingen. Maar de charme t dit overzicht steekt juist in het het Appels „oogappels" zijn, ^erJten die de schilder zelf erg lief zijn. Maanmannetjes Wat er niet is zijn de allervroegste werken, wat hij dus schilderde in zijn academietijd en direct daarna. Hij ïeeft nog wat werk uit die jaren, -andschapjes en zo, maar die zijn in zijn Parijse woning achtergebleven. Men kan in Utrecht dus niet de „op maat" van dit oeuvre zien. Het eerste schilderij is uit 1946, dus nog vóór Cobra. Het is al direct een heel mooi, poëtisch doek, deze Maan mannetjes: argeloos in dunne lijntjes [etekend tegen een subtiele blauwe ichtergrond. Uit die vroegste tijd zijn assemblages en haan" dat al wijst zijn Fauvetijd dan aan de schilder die „maar wat aan rotzooide" en die toen zijn beste werk maakte. Appel heeft altijd wel gespeeld met driedimensionale mogelijkheden. In Utrecht kan men het zien uit de twee assemblages uit 1947, uit 1956 is er een „Vrouw met spiegel", ook een heel kleurige assemblage op hout en zink. In zijn jongste werken te Utrecht grijpt hij daarop terug. Men kan het zien in Portret van Machteld en Poes met vogeltje, resp. 1968 en 1969, heel strak en dun geschilderd en vervolgens „gehoogd" met hout, waardoor de ogen van de poes bijv. centimeters uitpuilen. Alles in felle ongemengde kleuren. Appel zelf zegt ervan dat hij bewust gebonden werkt om daardoor tot grotere verscheiden heid te komen. Hij maakt nu eerst een schets, tekent de voorstelling ver volgens keurig op het doek en gaat daarna de vlakken invullen. Weg terug? Ook die poes hoort tot de „oogappels". Dat bewijst dat Appel zelf niet meer de vechtersbaas is van vroeger, de revolutionair lijkt getemd. De rijke Karei Appel kan misschien niet meer in de extase geraken die hem tot zijn beste werken bracht. Zelf zegt hij: „Ik ben een profiteur, ik haat deze maat schappij, maar zij verschaft mij het geld dat ik nodig heb om vrij te kunnen zijn." We gunnen Appei zijn rijkdom. Hij heeft er hard genoeg voor gewerkt en hij heeft elk facet van zijn grote talent ervoor aange wend. Maar het is jammer dat hij thans, op de leeftijd waarop hij he lemaal volgroeid zou kunnen zijn, juist het elan niet meer op kan bren gen dat hem vroeger al vechtend tot zijn beste prestaties bracht. Volgend 'jaar wordt Appel vijftig. Wij hopen dat hij zijn weg terug zal kunnen vinden. Vg. De optocht (1950). geleidelijk aan ging Appel zijn schil drijen plastischer maken. Het penseel iwam er nauwelijks meer aan te pas. üj gebruikte in die vijftiger jaren norm veel verf, vaak zó uit de tube 'P het doek uitgeknepen en met het Tnes vastgezet. De contouren van zijn iguren worden heel zwaar neergezet, Ie kleuren zijn fel en nadrukkelijk. hechten met de materie t>an tussen '58 en '62 ongeveer tornt de periode waarin Appel het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1970 | | pagina 13