NA GEDANE ARBEID „ELCK WAT WILS" VANDAAG: Opleiding bepaalt de keus Arbeiders weinig actief hoe vermaken wij ons Zeeën vrije tijd, maar dan (6) lore' DOOR JAN LANDMAN Politiek is in ons land niettegenstaande het steeds sterker wordende stemgeluid van politieke jongerenkoren nog altijd een aangelegenheid van oudere heren. Ook het vrouwelijk verenigingsleven gedijt nagenoeg alleen bij de gratie van de oudere generatie. En de jeugd De doorsnee jongeman, op wie een vrouwelijke levenspartner nog geen of althans nauwelijks bindend beslag legt, brengt zijn vrije avonden veelal door in de bioscoop. Is hij eenmaal gehuwd, dan wordt zijn belangrijkste vorm van amusement de zondagmiddag „langs de lijn". Van de ene kant zal het vaak het baby-sitproblcem zjjn, dat de jonggehuwden 's avonds thuis houdt, van de andere kant heeft een uitgaansdoel als de bioscoop voor hem eenvoudig „afgedaan" als toevluchtsoord bjj de vlucht uit het ouder lijk nest en als „wervingsplaats". Zo is het in de avonduren vaak de televisie. Hoewel, wist u, mijnheer, dat niet uw vrouw, maar u het meest t.v. kijkt? Na gedane arbeid is het goed rusten, zegt een goed vaderlandse kreet. Het interessante hierbij is, erachter te ko men waar de doorsnee vaderlander zijn rust zoekt. Overigens moet men dat „rusten" wel met een stevige kor rel zout nemen, want na de gedane arbeid blijkt de een zijn, of haar tijd min of meer te vergooien aan een dol- ce far niente, terwijl de ander zich uit slooft in zware politieke conspiraties. In ieder geval gaat hier, om in ons jargon nog even op historische bodem te blijven, het „elck wat wils" ten vol le op. Nietwaar, vraag een aantal willekeurige voorbijgangers op straat u-at zij in hun vrije tijd het liefst doen en u krijgt de meest uiteenlo pende antwoorden. Terwijl de een het ene boek na 't andere verslindt draaft de ander uren over een sportveld heen en weer, de derde doet eigen lijk niets behalve dan wat t.v. kij ken, terwijl de vierde avonden lang zoet is met 'n boekje kruiswoordraad sels. Voor veel anderen zijn de biljart- keu of een duiventil, een cultureel jeugdpaspoort of de voetbal welkome hulpmiddelen om de na gedane ar beid resterende tijd door te brengen. Elck wat wils. Er is zo bezien wel geen gebied waar het individu zo aan zün trekken komt. Wat ligt im mers meer voor de hand dan dat in de vrije tijd alle opgekropte drang nu eens eindelijk te doen wat men zelf wil, en niet wat de baas wil, niet wat de buurman doet, niet wat iedereen doet, tot zijn recht komt. Een nagenoeg braakliggend terrein voor zelfontplooiing, voor de bevesti ging van het eigen „ik", voor het anders-zijn-dan-de-rest, voor een puur „doe-het-zelf" bestaan, voor het botvieren van ieders eigenaardig heden, voor de triomf van het indivi du boven de massa? Al met al per spectieven die een schier oneindige va riatiemogelijkheid in de vrijetijdsbe steding van de 20e-eeuwer die im mers zo aan de massificatie ten onder dreigt te gaan met zich meebren gen. In dit licht is het des te teleur stellender, dat van dat opbloeien van 't individu in de praktijk niet zo bijs ter veel terechtkomt. Integendeel, de mens in de samenleving na '40-'50 presteert het, om wanneer hij des avonds fietsend, brommend of geauto- mobiliseerd zijn baas vaarwel zegt en daarmee het massapatroon van „lpon- slaaf", carrièrejager of negotiedrij ver de rug toekeert, zonder de min ste gewetensbezwaren in een ander massapatroon te duiken. Van produ cent verandert hij dan alleen in con sument. Consument van de amuse mentsindustrie, de toeristenindustrie, op de doe-het-zelfmarkt. En dit ge beurt op even massale wijze als waar op hij werknemer is. De horde, waar in de nieuwe mens uit het elektronen tijdperk dagelijks van en naar z'n ver plichte portie arbeid rijdt, is dezelf de horde als waarin hij zondags op het voetbalveld verschijnt en 's avonds bioscoop of concertzaal binnenstapt, of aan het begin van zijn vakantie op weg naar de de grens in verzeild raakt. Zelfs de samenstelling van de horde wijzigt zich vaak nauwelijks. Recreatiepatroon Dit is misschien wel de belangrijk ste ontdekking die men doet bij het doorlezen van de statistieken die het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft opgesteld n.a.v. een omvangrij ke enquête in de jaren 1962-1963 in Nederland over de vraag: hoe ver maakt u zich in uw vrije tijd? De resultaten van dit onderzoek zijn in 1966 gepubliceerd. Ofschoon er inmid dels weer een paar jaren verstreken zijn, zijn er gegronde redenen om te stellen, dat het recreatiepatroon zich in die tijd niet ingrijpend heeft ge wijzigd. Op veel punten kan zelfs vei lig gesteld worden dat destijds aan wijsbare tendensen en dan met na me de tendens tot verdere massifice- ring van de „populaire" vrijetijdsbe- stedingsvormen zich alleen maar in heviger mate hebben doorgezet. Op de eerste plaats een begripsbepa ling. Al wil dit artikel allesbehalve een wetenschappelijke benadering van het probleem der vrijetijdsbeste ding geven, het is nuttig te weten wat we hier onder vrije tijd verstaan. Het CBS houdt als .vrije tijd" aan: alle tijd minus slapen, verplichte be zigheden (d.w.z. werk, schoolbezoek, huishoudelijk werk, maaltijden, studie en huiswerk, zorg voor kinderen, re paraties en overige verplichte bezig heden) en het onderweg zijn. Het bijwonen van vergaderingen, vi sites en het uitgaan met kinderen zijn hier niet als vrije tijd aange merkt, wanneer deze bezigheden in verband met het werk, positieverbe tering, en dergelijke een verplicht ka rakter droegen. Dat wij onze vrije tijd ook weer mas saal, dat betekent dus in enigerlei groepsverband, doorbrengen is uiter aard reeds te verklaren uit het sim pele feit, dat, pakweg, die drie mil joen huisvaders in ons land zich nu eenmaal niet allemaal op evenzovele verschillende manieren kunnen ver maken. We moeten ons wel vaak gemeenschappelijk recreëren, omdat de keus beperkt is, omdat de ruimte beperkt is en omdat de tijd door gaans ook beperkt is tot de avond uren of het weekeinde. Het merkwaardige aan deze groepen is echter dat ze, in grote trekken, steeds volgens een bepaald selectiepa troon blijken te zijn samengesteld. Dat selectiepatroon is het onderwijs, de grote maatschappelijke zeef, waar sinds de invoering van de leerplicht wet, in 1900 onder Goeman Borgesius, iedere prille staatsburger doorheen Bioscooppubliek Zo zorgt deze zeef ervoor dat 't bios cooppubliek voor het grootste deel is samengesteld uit A ongehuwde jonge ren en B ujt volwassenen vooral vrou wen, die middelbaar en hoger onder wijs hebben genoten. Zondags op de voetbalvelden worden de meeste kaartjes verkocht aan gehuwde man nen tussen de 20 en 40 jaar met alleen lager onderwijs. Concertuitvoeringen door een beroepsorkest vormen een uitgaansgelegenheid die met name in de smaak valt bij de vrouwen met middelbaar en hoger onderwijs. Liefst 31 pet. van deze dames bezoekt regelmatig de concertzaal, terwijl van hun op de schoolbanken 't minst be- beelde seksegenoten (dus vrouwen met alleen l.o.) slechts 1 pet. af en toe de deur uitgaat oim Mozart, Beetho ven of Strawinsky „live te aanhoren. Interessant is hierbij dat slechts een derde van die 31 procent dames hun doorgaans minstens even hoog op geleide echtgenoten meekrijgt naar de concertzaal: van de mannen met middelbaar dn hoger onderwijs gaat 10 procent regelmatig naar een con cert. Zo zijn er talrijke voorbeelden te noemen, waaruit blijkt dat in opval lend grote percentages de voorkeur voor een bepaalde vorm van vrije tijdsbesteding samenvalt met de ma te of de vorm van het genoten onder wijs. Van de mannen met alleen lager onderwijs noemt eenderde (32 pro cent) als belangrijkste uitgaansevene- ment de wekelijkse voetbalwedstrijd. Op de tweede plaats komt voor deze mannen een bioscoopje (dat 18 pro cent van hen regelmatig pikt) en op de derde plaats komt voor hen weer sport: 12 procent bezoekt regelma tig andere sportwedstrijden dan voet bal. Voor de mannen met middelbaar en hoger onderwijs staat voetballen of welke andere sport ook onder aan de ranglijst. Als deze mannen uitgaan, geeft eenderde van hen de voorkeur aan een bioscoopje (30 procent). Zeer opmerkelijk is dat van de vrouwen met een dergelijke (hogere) opleiding liefst de helft (49 procent) regelma tig in de bioscoop te zien is. Gaat van de middelbaar en hoger op geleide mannen tweede plaats op de ranglijst bijna een kwart (23 procent) regelmatig naar een beroeps- toneeluitvoering, hun klasgenoten van we andere kunne gaan er nog va ker heen (32 procent). Het eigenaar dige is dat deze verschillen in oplei ding, grofweg gezegd tussen „laag" en „hoog", in de wijze en de frequen tie van uitga-n het scherpst bij de vrouwen na voren komen. Vrou wen met een hogere opleiding gaan vaker uit dan vrouwen met een lage re opleiding, terwijl de eersten gemid deld per week 28 uur vrije tijd heb ben en de laaitsten 26,1 uur. Bij de mannen is het precies omgekeerd: de nannen met alleen lager onderwijs hebben dan ook wel de meeste vrije tijd van allemaal, nl. 35.3 uur per week. Ook bij de jongeren is het op leidingsniveau een zeer belangrijk cri terium in het uitgaanspatroon. Van de niet-schoolgaande jeugd van 15 tot 17 jaar met alleen lagere school be zoekt slechts één procent regelmatig (t.w. minstens eens in de drie maan den) een museum, toneelvoorstelling of concert. Bij hun eveneens niet- schoolgaande leeftijdgenoten met la ger nijverheidsonderwijs bezoekt al in eens 19 procent regelmatig een van deze drie uitgaansgelegenheden. Over het algemeen kan men stellen dat de personen met alleen lager onderwijs (en dat was in '63 nog 54 procent van de niet-schoolgaande bevolking) een zeer beperkt recreatiepatroon hebben. Zij gaan vrijwel niet naar schouwburg concert of museum, werken zelden in hun vrije tijd aan een cursus, zijn minder lid van de meeste verenigings soorten, doen minder aan sport en moeken minder ontspanning in de vrije natuur. Kenmerkend voor het andere uiterste, de personen met middelbaar en ho ger onderwijs, is een veel grotere ac tiviteit in hun vrije tijd. Zij kijken wel veel minder naar de televisie en gaan minder naar voetbalwedstrij den kijken. Cultuurarmer Het feit dat de recreatie van de „ouderen" (boven 25 jaar) „cultuur- armer" is dan die van de jongeren is voor een zeer groot deel verklaar baar uit het in de laatste jaren sterk gestegen aantal kinderen dat ook na de lagere school nog enkele jaren op de schoolbanken doorbrengt. En wat de toekomst betreft mag men hierover zeker optimistisch zijn. In 1950 was van alle 12- tot 19- jarige jongens nog slechts 45 procent op school. In 1964 was dit reeds 63 procent en de ze stijgende lijn heeft zich inmiddels verder voortgezet. Een voor de hand liggende conclusie: vallen de groepe ringen, ingedeeld naar de mate van het genoten onderwijs, niet praktisch samen met de sociale categorieën als b.v. arbeiders, loontrekkende mid denstand en leidinggevenden? Dit is minder het geval dan men op het eer ste gezicht pleegt te denken, maar in grote trekken is het waar. We moe ten dan ook in de manier waarop on ze samenleving zijn vrije tijd besteedt, twee grote groepen onderscheiden: het „witteboordmilieu" en het ar beidersmilieu. Min of meer hiermee samen hangt 'n tweede onderscheiding, die tussen stad en platteland. De ar beiders, die als sociale categorie over de meeste vrije tijd beschikken (29,7 uur per week, gemiddeld 28,8 uur), blijven bij alle recreatievormen be neden het gemiddelde. Men moet zelfs stellen dat geen enkele activiteit als typisch voor het arbeidersmilieu kan worden aangemerkt, ook b.v. het voet ballen (voor de mannen) niet. Arbei ders blijken over het algemeen in hun vrije tijd weinig actief, niet alleen in de gehele sector cultuur, maar ook b.v. in het bezoeken van andere sportevenementen dan voetbalwed strijden. Terwijl de groep leidinggevenden en welgestelden anderhalf uur minder vrije tijd per week heeft, zijn zij veel actiever, zowel op het (terrein van de cultuur, de sport (tennis!) als de reoreatie buiten de woonkern (samen hangend met het ruime autobezit) en het afleggen van visites (vooral vrou wen: 10 uur per weck). Ook het be oefenen van hobby's en het lidmaat schap van politieke en andere vereni gingen en vakbonden vindt in deze mi lieus hogere cijfers. De agrarische bevolking, het platte land dus, beschikt over de minste vrije tijd (26,4 uur per week). Het percentage agrariërs dat naar een museum, een toneel- of concertuit voering of 'n bioscoop gaat, is slechts de helft van het gemiddelde. Zij le zen minder boeken, interesseren zich minder voor sport en kijken ook min der televisie dan de gemiddelde Ne derlander. Dit alles geldt het meest voor de boerenbevolking, in mindere mate voor de plattelandsbevolking in het algemeen. Zowel onder de agra riërs als de arbeiders zijn het de vrouwen die het minst gevarieerde en het minst actieve vrijetijdspatroon la ten zien. Ervan uitgaande dat een zo veelzijdig mogelijke vrijetijdsbesteding het ideaal is, moet geconcludeerd worden dat het probleem van de vrijetijdsbe steding van de „grote massa" in fei te een probleem is van de arbeiders en (agrarische) plattelandsbevolking. Hoe belangrijk de taak is; die het on derwijs in al zijn geledingen hierbij heeft, mag blijken uit het volgende. Uit de enquête is gebleken dat de zo genaamde risicodragende midden stand (volgens het CB8: alle zelf standigen zonder academische oplei ding met een jaarinkomen beneden f 12.000) zich in grote lijnen op pre cies dezelfde wijze amuseert als de personen uit het zogenaamde arbei dersmilieu (waaronder in dit verband worden gerekend: geschoolde en on geschoolde arbeiders, werklieden in gemeentedienst, maar ook chauffeurs, winkelbedienden, bestellers enz.). Bijvoorbeeld leest 61 procent van de ze arbeiders in drie maanden min stens een boek uit. Bij de risicodra gende middenstanders is dit weinig meer: 63 procent. Maar bij de loon trekkende middenstanders (admini stratief personeel, onderwijzers e.d.) 80 procent Arbeiders Van de arbeiders bezoekt 5 procent minstens eens in de drie maanden een beroepstoneelvoorstelling, bij de risicodragende middenstand is dit ook 5 procent, maar bij de loontrek kende middenstand 13 procent. Het zijn bijgevolg niet alleen mensen uit het arbeidersmilieu, die weinig actief en weinig „cultureel" zijn in hun vrije tijd.' Pas wanneer men in een beroepensector komt die duide lijk een min of meer middelbare op leiding veronderstelt, stijgen de deel- nemingscijfers. Maar ook een grote groep als het ar beidersmilieu kan men niet zomaar over één kam scheren. Zo komt b.v. van de arbeiders met lager nijver heidsonderwijs driekwart af en toe tot het lezen van een boek; van de arbeiders met alleen lagere school is dit veel minder, slechts iets meer dan de helft. Van de arbeiders met l.n.o. komt 28 procent regelmatig in de bioscoop, van de arbeiders met l.o. is dit 18 procent. Terwijl deze mensen, globaal gezien toch eenzelfde soort werk verrich ten, springen degenen die na de la- gere school nog op de schoolbanken hebben gezeten, er direct uit door blijken van grotere interesse en deel neming in hun eigen vrije tijd. Hierva zal het geen verbazing wekken dat de personen die niet meer dan lager onderwijs hebben gevolgd de meeste tijd besteden (nl. 4,5 uur te genover gemiddeld 3,8 uur per week) aan wat in de enquête werd genoemd „rust en verpozing", t-w. niets doen, luieren, rondhangen, een middagdut je, en ook koffie en thee drinken. Gezindte Een vrij op zichzelf staand criterium in de vorm van vrijetijdsbesteding is de kerkelijke gezindte, waartoe men behoort. Opvallend is bij de gerefor meerden dat zij hierin het meest een eigen stijl hebben ontwikkeld. Gere formeerden zijn veel meer dan leden van andere Kerkeh betrokken bij het maatschappelijk gebeuren. Terwijl gemiddeld 10 procent lid is van een politieke partij, is dit percentage bij de gereformeerden 32 procent. Katholieken wijken slechts op een paar punten af van de gemiddelde Nederlander, althans in hun vrije tijd. Zij kijken meer televisie en komen vaker op het voetbalveld. Van de an dere kant lezen zij minder boeken, bespelen ze minder muziekinstrumen ten en gaan zij ook minder op visite. Dat gereformeerden en Nederlands- hervormden aanmerkelijk minder te levisie kijken, behoeft geen verbazing te wekken, maar wat te zeggen van het feit dat de onkerkse Nederlands- hervormden de meeste vrije tijd van alle gezindten hebben (In dit verband zij opgemerkt dat ook het kerkbezoek in de enquête als een vorm van vrije tijdsbesteding is aangemerkt). Met minstens een erfenis uit het nog niet zo verre verleden hebben met name de katholieken nog niet af gerekend. De gemeenschappelijke vrijetijdsbesteding voltrekt zich bij hen voor het overgrote deel nog bin nen de eigen katholieke verenigingen. De enquête heeft uitgewezen dat nog in 1963 maar liefst 96 procent van de katholieken die lid waren van een politieke partij, behoorden tot een partij met katholieke grondslag, dat 97 procent van de katholieke vrouwen die lid waren van een vrouwenvereni ging of -bond, zich bij een katholieke vereniging of bond hadden aangeslo ten, dat 96 procent van de katholie ke jeugd, die lid was van een jeugd vereniging, clubhuis e.d., bij een ka tholieke vereniging was ondergebracht. „Gemengd zwemmen" was nog in 1963 bij zeer veel katholieken uit den boze, want 61 procent van de sportief georganiseerde katholieken voetbalde, rende, sprong of haalde hoe dan ook zijn stijve spieren bij een katholieke sportvereniging. Inmiddels zullen een paar jaar decon fessionalisering in 1963 wel een da ling in deze cijfers teweeggebracht hebben, maar men kan ook vandaag nog rustig, met het enquêteverslag stellen, „dat deze saamhorigheid bin nen het verenigingsleven karakteris tiek is voor de vrijetijdsbesteding van de rooms-katholiek". Overigens treft men deze saamho righeid ook aan bij gereformeerden en in mindere mate, bij de kerkse Ned.-hervormden. Typisch is echter, dat bij hen het lidmaatschap van „eigen" sportverenigingen hierop een uitzondering vormt In deze beschouwing hebben wij ge probeerd aan de hand van een aan tal vormen van vrijetijdsbesteding, met name de massarecreatievormen. te achterhalen welk soort mensen in zijn eigen tijd waar naar toe gaat. Het is gebleken dat niet op de eer ste plaats het feit dat men arbeider is, of apotheker, of topambtenaar of winkeljuffrouw bepalend is voor de manier waarop men zich in zijn of haar vrije tijd bezighoudt. Of men als volwassene de voorkeur geeft aan een museumbezoek of aan een voet balwedstrijd of aan middagsporten of aan thuisblijven, wordt voor het grootste deel al bepaald op de school banken. De opleiding die men in zijn jeugd heeft gehad maakt uit of en in welke vorm men later zijn vrije tijd besteedt. Die opleiding bepaalt zelfs hoeveel vrije tijd men later heeft. Misschien kijkt de een of ander er hierna minder van op wan neer hij straks op het voetbal veld of in de foyer van een schouwburg een vroegere klas genoot tegen het lijf loopt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1969 | | pagina 11