de engel Cp KLEURPLAAT EN KERSTPUZZEL VOOR DE JEUGD Voor de kerstvakantie twee brokken werk: een puzzel en een kleurplaat. Dat betekent natuurlijk ook tweemaal kans op een prijs, als je althans aan beide werkstukken meedoet. Want dat het een brok werk is, staat voor ons vast. De bedoeling van een kleurplaat kan nooit een vraag zijn. Die moet gekleurd worden. En zo mooi mogelijk. Ook in dit geval weten we dat iemand van vijf jaar nog niet zo'n goede kleurder of schilder is dan iemand van twaalf. Daarmee wordt dan ook rekening ge houden. De prijzen worden toegekend in leeftijdsgroepen. Voor iedereen dus dezelfde kans. Als er maar mooi wordt gewerkt, dus niet buiten de lijnen en een beetje redelijke kleuren. Wat is dat nou weer, zul je zeggen. We zullen het uitleggen. Je kunt iemand nog wel een blauw gezicht geven, want dat komt soms voor als het bitter koud is, maar kinderen met een geel en een bruin been, nee, dat kan echt niet. En toch gebeurt het. We bedoelen dus daarmee: redelijke kleuren. Je hebt voor de kleurplaat dezelfde tijd als voor de puzzel. Uiterlijk maandag 6 januari moet de plaat bij ons zijn. Schrijf op de enveloppe wel „Kerstkleurplaat", anders zoeken wij ons „kleurenblind". En vergeet niet je leeftijd te vermelden en je naam en adres. We willen wedden dat jullie misschien nooit zo'n grote prentbriefkaart hebt gezien maar we weten zeker dat jullie nog nooit zo'n gekke hebt gekregen. Nou. de vader en moeder van Niek wel. Niek had, net als jullie, kerstvakantie, en mocht bü zijn oma logeren. Zijn vader en moeder hadden gezegd: „Niek, als je bij oma aankomt, stuur je direct een berichtje dat alles in orde is. Het is een hele reis en we willen graag weten hoe je het maakt en of je heelhuids bent aangekomen". Niek beloofde het. Maar Niek is een deugniet. Hij haalt graag grapjes uit en als die net zo onschuldig zijn als deze prentbriefkaart is dat helemaal niet erg. Wat deed Niek? Hij tekende op de prentbriefkaart allerlei dingen erbij, het een nog gekker dan het andere. Aan de achterkant schreef hij zijn vader en moeder maar die begrepen er niets van. Niek had allerlei woordjes opengelaten. Ze zijn er niet uit gekomen en omdat jullie ook vakantie hebt, hebben ze gevraagd een handje te helpen. Als je de prentbriefkaart goed bekijkt, kunnen jullie de woorden die ontbreken, best invullen. Jullie zijn zo knap met puzzelen, knapper dan de vader en moeder van Niek, denken wc. Dit is wat Niek schreef: Lieve Mama en Papa. Ik ben goed aangekomen in In de zat ik heel fijn, maar toen ik uitstapte met mijn vroeg die me stond op te wachten: „Waar is jeNiek?" Ik ben gauw teruggerend want ik had hem laten Het was wel op het nip pertje! Toen gingen we naar eenen ik kreeg een stuk Ik in een kamer onder het Er zit een heel klein in. Vannacht heeft het gesneeuwd. In de tuin maakte ik een met een van Opa op en zijn in de mond. Oom Jan be loofde me dat ik mee mag gaan zodra het dooit. Hij heeft een prachtige die ik zal mogen gebruiken. Nu kan het nog niet, want ze nog op de rivier. Misschien krijg ik wel een van Oma, als ik erg lief ben. Mien, de leeft nog altijd. Ze heeft vaak ruzie met devan de buren. Gisteren krabde ze hem in het en toen kreeg ze een beet in haar Ik heb er een om gedaan. Het staat haar heel sjiek. Nu weet ik niks meer te Dag lieve Paps en Mams, tot zaterdag. Niek. Als je het hebt gevonden, stuur je de oplossing in en die moet uiterlijk MAANDAG 6 JANUARI 1969 bü ons zün. Je moet vooral niet vergeten je naam, voornaam, leeftijd en adres erop te zetten want als je het goed hebt. heb je een kans op een füne prüs. We zullen, zoals we elk jaar doen met zo'n grote puzzel, voor elke leeftüdsgroep drie prqzen geven. En dan mogen de kleineren best geholpen worden en ze mogen, als ze het zelf doen. ook wel een foutje maken. Goed kijken cn alle vreemde dingen, die je op de prentbriefkaart vindt, op de goede plaats in de brief van Niek zetten. t ER leefden in de tjjd dat het Christuskind gebo ren werd, drie broers die samen van hun vader grote schaapskudden hadden ge- erfd. De twee oudste waren niet alleen herders, zü wa ren bovendien slimme koop lieden. Zü kochten en ver kochten, maar lang niet al tijd even eerlük. Hun rük- dom groeide tegelük met hun gierigheid, zodat zü door de mensen werden ge vreesd. Toch hoopten zü eens nog hooggeachte en deftige heren te worden. Maar deze twee spotten met hun jongste broer. „Die is maar half bij zijn verstand", oordeelden ze en beschikten daarom naar willekeur over zijn erfdeel. Die jongste was een zorg zaam herder voor zijn scha pen en verder speelde hij dag-in, dag-uit op een fluit. Daarmee was alle goeds over hem gezegd, dachten de broers. Hij zag er immers niet veel beter uit dan een bedelaar en van handel drij ven had hij geen verstand. Als het aan die jongen ge legen had, was er zelfs nooit een oud schaap verkocht. Op de nacht dat in de stal van Bethlehem het Godde lijk Kind ter wereld kwam, lagen de twee oudste broers te slapen, terwijl de jongste waakte. De schapen lagen dicht tegen elkaar aan zodat zij leken op een zee van verstarde grijze golven; en de jongen floot een wijs waarin het ruisend lied van de zee zong. Terwijl hij naar de donker blauwe hemel keek, zag hij hoe maan en sterren ver bleekten voor een gouden licht, alsof de zon om mid dernacht opkwam! De jon gen liet zijn fluit zakken. Maar er bleef een ver ge zang en de wiekslag van ruisende veren in de lucht. Het geluid zwol aan tot een koor van hemelse stemmen en in de gouden schijn doemde een leger engelen op die zweefden boven de velden. De oudste broers, en ook andere herders die rustten op het veld of ineengedoken zaten bij een vuur, rezen overeind en keken vol ver bazing naar dit bovenaardse schouwspel. En zij hoorden hoe de engelen de geboorte van het Kind verkondigden. Allen zeiden tot elkaar: „Laat ons naar Bethlehem gaan om te zien waarover de engelen ons hebben toe gezongen." Ook de twee broers zeiden dat. Terwijl zij het stof van hun kleren klopten, riepen zij de jongste toe: „Let op de kud den en val niet in slaap, want als alle schapen aan hun lot worden overgelaten, hebben de wolven vrij spel." De broers haastten zich heen en de jongen bleef alleen achter. Hij nam zijn fluit weer op, maar na het enge lengezang klonk hem zijn eigen muziek als een arm zalig geluid in de oren. Intussen spoedden zich van alle kanten herders over de velden op zoek naar de kribbe met het Kind. Zij vonden vanzelf de goede weg want het bovenaardse schijnsel dat de engelen had omgeven, wenkte nu aan de horizon en straalde om het stalletje waar Maria en Jozef gelukkig waren met hun Kind. Op het dale van de stal zat een engel die zonder ophou den zong: ,,Ere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in de mensen een weibeha- Maar de engel zong het niet tweemaal op dezelfde wijs. Daarom klonk het als een voortdurend wisselende en boeiende melodie. Groepjes herders gingen de stal binnen, aanbaden het Kind en maakten plaats voor anderen. Ook de twee broers traden binnen de lichtkring die de kribbe om vatte. Ook zij zagen het Kind en geloofden in het wonder dat hier een Zalig maker was geboren. Toen zij de stal weer ver lieten zat nog steeds de engel op het dak te zingen. „Ere zij God", klonk het trillend als uit de keel van een nachtegaal. Maar ter wijl het laatste woord nog voortzweefde in de suize lende nachtwind, hoorden de broers hoe de engel streng vroeg: „Waar is de jongste broer?" Zonder het ant woord af te wachten ging het gezang al weer verder: in de hoogste heme len „Nee nee", stamelde de ene broer, „hij is niet in de hoogste hemelen maar op het veld." En de andere broer voegde er aan toe: „Hij bewaakt de kudden tegen de wolven." en vrede op aarde", zong de engel. Maar terwijl het laatste woord nog als door een echo werd her haald, klonk het alweer streng vanaf het dak: „Ook hij heeft een Zaligmaker nodig!" Maar meteen ging de engel weer zingend voort: behagen!" In hun hart waren de broers niet blij met wat de engel zei. De jongen die daarginds op het veld was achterge bleven, had geen Zaligmaker nodig, vonden zij. Maar wie zou zo durven spreken tegen een engel? Deze broers durfden dat niet. En ofschoon ze beiden zo dachten, zeiden ze het ook niet tegen elkaar. Toen zei de engel op het dak tussen het gezang door: „Er is hier geen water om het Kind te wassen, maar achter de stal wordt de grond vochtig. Graaf daar voor de Zaligmaker naar een De broers aarzelden. Het De jongen gehoorzaamde en groef een kuil die zich vul de met helder water dat over de rand vloeide en in een kronkelende beek weg snelde. Gras en bloemen omzoomden de beek, riet schoot op rond de bron. Hij waste in de beek niet alleen zijn voeten, maar ook zijn gezicht en handen, tot zij in het wonderbaarlijke schijn sel rond de stal glansden als het zilveren licht van de Maar nu viel het hem op hoe armzalig zijn kleren waren en weer aarzelde hij om binnen te gaan. Terwijl het gezang bleef na klinken in de lucht, vroeg de stem vanaf het dak: „Waarom ga je nu nóg niet naar binnen?" „Hoe kan ik in zulke ar moedige kleren aankomen bij de moeder van èen pas geboren kind?" vroeg de jongen. „Het welbehagen in de men sen hangt niet van mooie kleren af", zei de engel, „maar ga teiug naar de bron en bestrooi je met het natte Weer zong de engel voort. Intussen schepte de jongen het natte zand met beide handen op en strooide de vochtige kluiten over zijn hemd. Het zand droogde terstond en ritselde over de stof en tussen de plooien. Toen hij zjch uitschudde, blonken zijn kleren alsof zij geweven waren uit gouden zonnestralen. Nu keerde de jongen terug naar de staldeur. Maar op het ogenblik dat hij over de drempel wilde gaan, her innerde hij zich dat zijn „Ik heb een bron gegraven", antwoordde de jongen. „Nou?? En??" drongen zij „Ik heb me in het water ge baad", voegde hij eraan toe. De broers waren stomver- „Wij moeten nu vlug op pad", zei de oudste einde lijk. Wij willen de Zalig maker nog eens zien. Dan zal onze handel vlotten en wij zullen welbehagen vin den in nog meer rijkdom." Zij haastten zich op weg naar de stal en zeiden tegen elkaar: ..Als dat bronwater die armoedige jongen zo heeft uitgedost, kan óns dat ook gebeuren. Nog beter z het zijn als ons kopergeld in zilver, en ons zilvergeld in goud zou veranderen!" Nog steeds zat de engel op het dak te zingen. De broers keken wat schich tig omhoog, maar de engel scheen hen gelukkig niet op te merken. Zij gingen middellijk op de beek af, legden hun geldbuidels op de bodem en bedekten met zware stenen. Toen bo gen ze het wuivende riet uiteen en dompelden zich ii de bron. Maar vol ontzetting zagen z hoe hun goede kleren ver anderden in lompen. En toen zij hun geldbuidels wil den nemen, waren de ste nen weggespoeld en het geld door het stroompje meege voerd. „En in de mensen een behagen", zong de engel die naar de hemel tuurde bezoek aan de stal had al tijd genoeg gekost. Zij moes ten weer aan de slag om geld te verdienen. „Wij zullen onze jongste broer een spade meegeven om te graven", antwoordde de oudste. De engel zong alweer en de twee mannen spoedden zich terug naar het veld. Ze kwamen bij hun kudden terug en vonden de jongen waakzaam op zijn post. „Nu is het jouw beurt om te gaan", zeiden ze, „loop maar recht op de lichtschijn af e alles wat je te doen hebt i een bron openleggen." Nog vóór de jongen bij de stal kwam herkende hij het ge zang van de engel op het dak. Dit was de hemelse muziek die hij in het begin van de nacht op het veld had gehoord. „Ere zij God", klonk het ju belend vanaf het dak. Maar terwijl het was alsof duizend stemmen deze woorden her haalden, riep de engel de jongen daar beneden toe: „Waarom ga je niet naar binnen?" De jongen schrok op: „Ik ben hierheen gestuurd om een bron te graven", zei hij. Verlegen dwaalde zijn blik naar omlaag; hij zag zijn vuile voeten en voegde er aan toe: „Ik ben ook niet schoon genoeg om dicht bij een jonggeboren Zaligmaker te komen." De hemelse stem zong verder. Maar kordaat voeg de de engel er gewoon spre kend aan toe: „Steek de spade in de grond achter de stal, er zal een bron ont springen waarin je je was- fluit op het veld was blij ven liggen. En opnieuw bleef hij staan. De engel werd niet ongedul dig. Want het was een engel. Maar hij vroeg met zachte stem: „Wat is er nü nog dat je hindert?" „Het enige wat ik de Heer. kan geven, is muziek. Maar ik heb mijn fluit laten lig gen, omdat ik door de en gelenzang mijn eigen tonen niet mooi meer vond", zuchtte hij. Toen boog de engel zich over de rand van het dak, brak een van de rietstengels naast de bron af en reikte die de jongen toe. „Fluit kind, fluit", moedig de de engel aan. De jongen zette de stengel aan de lippen en zijn GLORIA klonk zó jubelend en het VREDE OP AARDE zó innig, dat de ogen van Maria hem tegemoet straal den en het Kind de armen wijd naar hem uitstrekte toen hij de stal binnen ging. Het was al dag voor de jongen terugkeerde naar het veld. Toen de broers hem zagen aankomen, werden zij be klemd bij het zien van zijn schoonheid. Op het jongens gezicht dat zij alleen maar kenden als stoffig en on nozel, lag een zilveren glans van vrede. En de kleren, die dezelfde povere kleren van vroeger waren, straalden nu van goud. Hij speelde op een gewone rietstengel, maar de muziek klonk zó boven aards, dat zelfs de broers daarbij moesten denken aan het leger engelen boven de „Wat is er met jou ge beurd?" stootten zij uit deed of hij de broers niet zag. Maar al zingend anderde hij opeens de w> den van het lied en met de welluidende toon van rietfluit zong hij„Welbeha gen ligt niet in een geld buidel maar in het hart Geef eerst uw broer zijn erfdeel en aan alle mensen wat u ze te kort hebt ge daan. Kom dan terug bij de bron en het water zal vrede en welbehagen in uw har ten leggen." Beschaamd slopen de broers heen. Uit angst dat het hun nog slechter zou vergaan, deden zij zuchtend en steu nend wat de engel had ge zegd. Zij reisden het land af om aan allen die zij te kort hadden gedaan, te ge ven wat him toekwam. Tenslotte keerden zij dan toch terug naar de stal de bron. Er klonk geen ge zang meer. De engel weg. de stal leeg, het God delijk Kind op de vlucht naar Egypte. Maar de bron van de Zalig maker vloeide nog steeds. De broers wasten zich spoelden met het stof van hun reizen, ook de hebzucht van zich af. Nu daalde er eindelijk vrede in hun hart zoals zij nooit tevoren gekend had den. Hun gezicht glansde met het licht van de m en hun kleren die toch de zelfde kleren waren vroeger, met het schijnsel van de zon. Zij verzoenden zich met hun broer en leefden, in de buurt van de bron nog langer dan de Zaligmaker. AN MAC GILLAVRY

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1968 | | pagina 18