Toen de doodsklok luidde... Cornwall, de grillige appendix aan het bastion van Engeland, is eeuwenlang het geheimzinnige rtfk van heksen, dwergen, feeën en smokkelaars geweest. Het landschap is grimmig, de mensen zUn gesloten. Tot op de dag van vandaag gebeuren er vreemde, angstaanjagende dingen in deze Britse uithoek bty de onmetelijke oceaan. In de schemerige pubs wordt meer verteld dan een mens in zijn leven kan geloven. Het verhaal van de klok van Haworth-hall bijvoorbeeld, dat door één onzer verslag gevers op zijn waarheid werd getoetst. Tot zijn stomme verbazing bemerkte hy, dat alle onwaarschijnlijkheden onder de gryze hemel van Cornwall opeens een realiteit bleken te zijn. Hij ging in zee om een sprookje te torpederen, hij kwam terug met een waar verhaal, een sterk verhaal weliswaar, dat echter van begin tot einde op feiten berust. Een donker alchemistenhol: de werkplaats van de broodmagere horlogemaker. DE mist komt hier altijd plotseling. Een dief in de nacht, een vleermuis overdag. Bij Padstow en Newquay hangt hij soms al dagen tussen de rotsspleten en boven de donkerbruine strandjes, voordat hij de sprong over de heuvels waagt. Vanuit mijn kamer in de Rosehill-Inn in Launceston zie ik het gebeuren: in enkele minuten is de horizon bedekt met engelen haar, dan spuwt de top van Brown Willy grijze paddestoelen de hemel in; het lijken waarschuwende erupties van een doodgewaande vulkaan, die weer tot leven komt. De eerste rafelen hulpeloos in de wind uiteen, de volgende vloeien samen tot een lavastroom, die over de hellingen rolt en de con touren van huizen, torens en bomen uitwist. Zodra ze de moerassen van Bodmin-Moor hebben bereikt, duurt het nog twee, drie minuten en dan is ook Rosehill-Inn aan alle kanten ingesponnen; voor de parkeerplaats aan de overkant van de straat staat dan een muur van dons en zelfs van het trottoir vlak onder het raam is niet meer dan een donzig litteken overgebleven. Beneden in de bar heeft John de kaarsen aange stoken. Het licht glijdt nerveus over de trofeeën der voorvaderen: de witgekalkte wanden hangen vol met roestende zwaarden, musketten, helmen en lantaarns, waarmee kooplieden in vorige eeuwen de tol voor hun vermetelheid hebben betaald. Ze kwamen uit Londen, uit de groene dawns van Sussex en van de schepen in Bristol om zaken te doen met de smokke laars van Cornwall. Ze wisten, dat het land on heilspellend, het volk vrijgevochten was, maar toch staken ze dé Tamar over en trokken ze met de luide galm van hun posthoorns over de dode hei naar Rosehill-Inn, waar ze uitgeput om een bed voor de nacht vroegen. Als ze dan aan de tapkast de eerste teugen van hun bier namen, werden ze met een ge heimzinnig bericht naar buiten gelokt. „Heer, de paarden zijn zo onrustig, is het u bekend, dat de koets niet is afgesloten?" De volgende dag werden hun lijken aan de rand van Bodmin-Moor terug gevonden. „Soms", zegt John, „soms komen ze terug en bonzen op de deur van de bar. We zien de ijzeren kling bewegen en horen hun stemmen. Ze willen alleen hun kruik leegdrinken, maar ik doe niet open." Hij grinnikt en veegt het bierschuim van zijn lippen. Natuurlijk weet hij, dat het allemaal onzin is, maar niemand kan het hem kwalijk nemen, dat hij het zekere voor het onzekere neemt. Op zijn beurt laat hij de doden in de hei toch ook met rust. Als hij 's avonds laat door de Moors naar huis rijdt, zet hij zijn autoradio keihard aan en zingt hij zijn keel schor. Hij gelooft niet in heksen, feeën en dwergen per slot van rekening is hij een man van 56 maar toch is hij elke keer weer blij, als de lichten van Launceston in de mistslierten op doemen. Hij heeft zijn garage vlak naast het hotel laten bouwen, zodat hij binnendoor naar de bar kan. Een kwestie van vijf, zes stappen. Hij dooft altijd eerst de lichten van zijn auto, gooit vervolgens het portier open en rent gebukt naar de deur. Het gaat om zijn zekerheid. Cornwall blijft een vreemd, onheilspellend land, dat zijn geheimen nooit prijs- MENEER heeft nu zelf de mist zien vallen; straks komt ook de wind, die de vensters als kaarten door elkaar schudt. Voordat hij de bel luidt voor het laatste glas, loopt hij zijn hele huis door en controleert de sloten. Je krijgt ze met geen snijbrander kapot, maar hij wil zekerheid. Achter hem, tussen de whiskeyflessen en de ansichtkaarten van de vaste klanten, hangt zijn jachtgeweer. Het doosje met patronen bewaart hij in de geldla. Mag hij meneer een goede raad geven? Hij buigt zich voorover en zegt met gedempte stem: „Mocht u in de komende dagen van plan zijn een wandeling over de hei te maken en u raakt de weg kwijt, dan behoeft u alleen maar uw broekzakken binnenste buiten te keren. Maar dan wel helemaal. Er mag geen puntje meer binnen zijn." Hij kijkt me glimlachend aan, terwijl hij het voor doet. Eerst legt hij een sleutelbos op de bar, dan een zakdoek. Langzaam pulkt hij de grijze stof naar boven. Waarom doet hij dat? Hij slikt, fluistert: „Zo raak je de dwergen kwijt, die zich schuilhouden om je op een dwaalspoor te brengen. Als u het weet, is er niks aan de hand." Dat is natuurlijk een grap John, je gelooft toch zelf ook niet in die onzin? Hij lacht. Natuurlijk is hel allemaal flauwekul. Bakeipraat van ouwe wijven. Maar waarom zou je het niet doen? Het is toch een kleine moeite. Ze zeggen ook, dat het gouden zwaard van koning Arthur nog steeds in het bruine water van Dozmarv- Pool ligt. Als u in de richting van Taveston rijdt, zie je de plas aan je linkerhand liggen. Twaalf honderd meter lang. twaalfhonderd meter breed. Zodra de storm boven Cornwall losbreekt en de golven opzweept, komt er een hand uit de diepte, die het koningszwaard omklemt. Dan hoor je ook het gehuil van Tregeagle, die als een beest heeft geleefd en wiens geest nu als boetedoening Dozmary- Pool moet leegscheppen met een schep, waar een gat in zit. Natuurlijk is het onbegonnen werk, want de duivel draagt steeds meer water aan. Hij stuurt de wind en met de wind de regen. Het regent on gehoord veel in deze streken. John loopt naar de geblakerde schouw en gooit nieuwe blokken op het gloeiend vuur. Vonken dwarrelen omhoog in het stookgat. Heeft hij meneer al verteld, dat elk huis in Launceston zijn eigen geest heeft? Soms kraken de trappen in Rosehill-Inn, terwijl er niemand in de gang is. Soms komt er ook een schreeuw uit de richting van de schuur, die al jaren niet meer gebruikt wordt. Toch hoeft me neer niet bang te zijn. Hij heeft de kamers pas laten behangen, de deuren zijn van sterk, massief eike hout. Meneer kan rustig gaan slapen. HIJ draait zich om en roept iets naar twee man nen, die even tevoren in een mui van wind zijn binnengekomen. „Zeker hetzelfde recept, Timothy?", vraagt hij. De kleinste van de twee, een blonde man met een week, bijna doorschijnend ge zicht, mopelt iets terug. John pakt de whiskeyfles en schenkt de glazen tot aan de rand toe vol. Buiten slaat een klok tien keer. Ik kijk op mijn horloge en bemerk nu pas, dat het al vijf uur stilstaat. Ik probeer het op te winden, maar de secondewijzer beweegt niet. Weet John misschien een goede horlogemaker in de buurt van Launceston? John noemt een naam, die ik niet versta. „Dat is een hele beste", zegt hij. „Uit heel Engeland komen ze naar hem toe. Het gebeurt vaak, dat andere hor logemakers het niet meer weten, maar dan heeft Beryll altijd nog wel een oplossing. Die man is een meester, zijn hele familie zit trouwens al eeuwen in dat vak. Het is in al die tijd pas één keer voor gekomen, dat ze er niet uit konden komen. Dat was met de klok van Haworth-Hall. Als je de verhalen mag geloven, dan heeft de overgrootvader van Beryll het ding compleet gesloopt. Op een gegeven moment had hij een tafel vol schroeven en tandwielen en daar heeft hij een heel nieuwe klok mee gebouwd. Versta me goed: een heel nieuwe klok, maar toch vertikte hij het. In feite is hij pas tweehonderd jaar later weer gaan lopen, toen die knaap uit Amerika plotseling opdook." De laatste woorden heeft hij half ingeslikt; zwijgend kijkt hij in de richting van de twee mannen. Wat was dat voor een knaap, John, wat had ie met de klok te maken? Hij maakt een verschrikt gebaar en legt zijn lippen bijna op mijn oor. „Ik kan dat niet vertellen meneer, zeker niet, waar de graaf bij is. Hij zou het me nooit vergeven." Ik kijk over mijn schouder en zie twee starende, koelblauwe ogen op mij gericht. „Ik begrijp het", zeg ik, „kan ik nog een biertje krijgen?" Hij grijpt haastig mijn glas en begint het overdreven uitvoerig om te spoelen. De stilte in Rosehill-Inn is opeens hartverscheurend. DE volgende morgen ga ik meteen na het ontbijt naar Beryll, de horlogemaker. Zijn werkplaats ligt achter de kerk, aan drie kanten ingesloten door de gebarsten zerken van de begraafplaats. Het is een donker alchemistenhol, waarin hij, lang en broodmager, achter een hoge lessenaar zit. Hij duwt een loep in zijn rechteroogkas en bekijkt minuten lang mijn horloge. Dan zegt hij: „U kunt het van middag na vijven komen halen. Er zit water onder het glas. Heeft u ermee gezwommen?" Ik herinner me opeens, dat ik vlak vóór Dover aan de railing heb gestaan en struikelde, toen een plot selinge golf over het schip sloeg. Waarschijnlijk is het toen gebeurd. Ik kijk hem aan en vraag: „Wat weet u van de klok in Haworth-Hall?" Hij staart in de verte, herhaalt mijn woorden langzaam. „Wat weet ik van de klok in Haworth-Hall? Ik begrijp uw vraag niet eens. Het is een volkomen normale klok. Zo zijn er zeker duizend in Engeland." „Met dit verschil dan, dat die andere duizend wel Hij legt zijn loep neer en roept: „Ik zie nog steeds het verschil niet meneer. De klok in Haworth-Hall loopt ook. U kunt zelf gaan kijken. Op de minuut nauwkeurig zelfs." Waarom vertelde John uit de Rosehill-Inn dan een ander verhaal? Hij haalt zijn schouders op. „John wil altijd interessant doen tegenover buitenlanders (het woord buitenlanders komt als een vloek over zijn lippen), meneer moet niet alles geloven, wat ze h er vertellen. Diezelfde John beweert ook, dat er dwergen in zijn broekzakken zitten." H.t is duidelijk, dat ik ook bij deze man geen stap verder kom. Ik loop naar de deur, draai me nog even om en vraag: „A propos, meneer Beryll, wat doet u, als u over de Moors wandelt en u raakt de weg kwijt?" De klokkenmaker glimlacht. „Dan keer ik mijn broekzakken binnenstebuiten", zegt hij, „uw hor loge is na vijven klaar". HET is niet moeilijk om op de begapafplaats de zerk te vinden, waarop dc- namen gebeiteld zijn van de graven van Vermont, die in Haworth-Hall hebben geleefd. Het is een pompeuze, langwerpige steen, bekroond door twee blote enge len, die lachend op hun zij liggen, zoals baby's op hun vacht. De laatste graaf, die hier aan de aarde van Cornwall werd teruggegeven, was Patrick-Basell, die op 24 december 1783 stierf. Daarna is het graf nooit meer geopend. Blijkbaar hebben zijn opvolgers in het sombere huis bij het moeras een opgewekter plaats uitgekozen voor hun eeuwige jacht. ALS ik in Rosehill-Inn terugkom, staat Bessy achter de bar. Het is pas de tweede keer, dat ik haar zie, want John probeert zijn vrouw met veel succes geheel buiten de sfeer van zijn mannencafé te houden. „Bessy is een goed wijf", heeft hij me gisteravond nog bezworen, „maar als ze drank ruikt, is het net een bulldozer. Dan gaat ze door tot het bittere einde." „Bevalt het u in Launceston?", vraagt ze, „ik begrijp eigenlijk niet goed, wat u zoekt in zo'n gat". Ik haal mijn schouders op, dan zeg ik achteloos: „Ik ben net nog even in Haworth-Hall geweest. Dat is een interessante geschiedenis met die klok." Ze kijkt me verbijsterd aan. „Hoe weet u dat?" „Van de graaf zelf", zeg ik, „hij zit wel behoorlijk in zijn maag met die knaap uit Amerika". „En u vindt dat gek?", roept ze, „u moet zich eens voorstellen, dat u in zijn schoenen stond. U leeft in de zekerheid, dat u de graaf van Vermont bent en opeens stormt een wildvreemde man bij u binnen, die doodleuk zegt: sorry meneer, maar ik ben de graaf. Dan zou ik uw gezicht wel eens willen zien." Ik ben het volkomen met haar eens en hoop alleen, dat mijn afzakkende pokerface haar niet op een idee brengt. Hoewel het wat vroeg is, bestel ik een whisky en biedt Bessy ook wat aan. Ze neemt hetzelfde: een ferme keus voor iemand, die geacht Een sterk verhaal over Cornwall, een vreemd en onheilspellend land, dat zijn geheimen nooit prijs geeft Door Leo Thuring wordt nooit in een café te komen. Het volgende glas zet ze op rekening van de zaak, bij de derde ronde zegt ze lacherig, dat ze niet gewend is om overdag te drinken en als we daarop met de armen door elkaar broederschap drinken met het vierde glas, weet ik alles van de klok en de klepel in Haworth-Hall. Op dat moment komt John binnen met een armetierig kerstboompje als een zuigeling tegen zich aan gedrukt. „Al op de Moors geweest?", vraagt hij stralend. Ik schud mijn hoofd. „De kabouters konden geen snipperdag krijgen", zeg ik. DES middags denk ik op mijn kamer na over het verhaal, dat Bessy me tussen de whiskys door heeft ingefluisterd. Toen graaf Patrick-Basell op die kerstavond In 1783 stierf, meende iedereen, dat hij als een zonderlinge vrijgezel de eeuwigheid was ingegaan. Hij had zijn leven lang de mooiste vrouwen rondom zich heen gehad, maar het ver lossende „ja"-woord was nooit hoorbaar over zijn lippen gekomen. Ook zijn naaste familieleden wisten niet beter en prompt kwam dan ook zijn oudste neef Aldous, de grootvader van Timothy, halsover kop uit Brighton naar Haworth-Hall om zijn rechten op de grafelijke titel op te eisen. Hij was nog juist op tijd om enige hortende, onverstaanbare klanken uit de mond van zijn stervende oom op te vangen. Enige minuten later blies graaf Patrick-Basell zijn laatste, moeizame adem uit. Het was even vóór mid dernacht, maar de klok in de halweigerde opeens de twaalf slagen vol te maken. Het viel op dat moment alleen de verpleegster op; de anderen hadden het te druk met de erfenis en de titel Daar las bet: een uit st)n krachten gestoeld herenhui* M Ook ln de dagen en weken daarna zweeg de klok. De nieuwe graaf haalde er tenslotte dc meester- klokkenmaker van het dorp bij, maar ook die zag geen kans het uurwerk op gang te brengen. Hij sloopte de klok viermaal en bouwde hem telkens weer van de grond af aan op. Tevergeefs. Totdat vorig jaar die Amerikaan uit Philadelphia in Launceston opdook. Hij huurde een kamer ln de Rosehill-Inn en vroeg aan John, waar hij Haworth- Hall kon vinden. Hij informeerde ook naar de staat, waarin het huis zich bevond. De volgende dag ver telde hij in de bar, dat hij de enige graaf in Haworth- Hall was. Zijn overgrootvader Patrick-Basell was op één van zijn jaren durende wereldreizen ook in Amerika geweest en was in Philadelphia halsoverkop getrouwd met een verblindend knappe koopmans dochter. Uit dat huwelijk werd een zoon geboren, die zijn vader nooit zou kennen. Patrick, avonturier in hart en nieren, vond de cirkel van het huwelijk na drie maanden reeds een benauwende speelplaats en verdween midden in de wittebroodsweken met de noorderzon. In de eerste jaren daarna kwamen er nog regelmatig brieven en kleine geldzendingen uit Cornwall en andere delen van de wereld, maar ook die verblndingsstroom viel plotseling droog. Tweehonderd jaar later kwam de achterkleinzoon, Bill Edward, door een gelukkig toeval op het spoor van zijn roemrucht voorgeslacht. In zijn IJdel ver langen naar een eigen familiewapen een modegril, die heel Philadelphia in 1966 elektrificeerde legde hij een stamboom bloot, waarvan de wortels diep in de grond van Cornwall lagen. Twee weken later arriveerde hij onder een geweldige panamahoed op London-Airport en nog diezelfde dag dronk hij zijn eerste whisky aan de bar vain John. De verbitterde Timothy heeft het daarna in Rosehill- Inn honderden keren verteld. Op hetzelfde moment, dat de wrekende engel Bill Edward hem de bewijzen van zijn regelrechte afstamming overhandigde, sloeg de klok in de hal van het kasteel. Het was twaalf uur, donderdag 21 november 1966. „En die ellendige klok loopt nog steeds", zegt John, als we voor het diner aan zijn bar zitten. „Mijn vrouw had het u niet mogen vertellen, maar het is de waarheid. Ik heb het zelf gezien, zelf gehoord. Het is een afschuwelijke geschiedenis. Afschuwelijk voor Timothy, maar ook voor ons, voor het hele dorp. Straks krijgen we hier in Haworth-Hall graaf Bill uit Amerika. Dat moet u zich voorstellen: die jongen spreekt niet eens behoorlijk Engels. De eerste de beste boer uit Yorkshire doet het beter. Timothy is al naar mevrouw Redcliff geweest om te vragen wat hij moet doen. Die vrouw kan alles. Als ik wormen heb, dan ga ik naar haar toe en dan behoeft ze maar wat te murmelen. Ik geloof er geen donder van, maar na twee weken ben ik eraf. Er is hier een boer, Mecon, die een Jaar lang met een open rug heeft rondgelopen. Eén grote etterboel was het. De dokter gaf hem zalfjes, maar het hielp geen bliksem. Mevrouw Redcliff keek er alleen naar en zei: ik zal het weg maken. Hij mankeert nou Maar Timothy kan ze niet helpen. Die arme duvel is alles kwijt. Zijn kasteel, zijn titel. HIJ zit nou elke avond hier bij het vuur en drinkt zich langzaam dood. Ik neém het hem niet eeriï kwalijk, want ln zijn plaats zou ik ook niet weten, wat ik anders moest doen." Hij schenkt de glazen vol en zegt: „Dit is van het huis meneer, dit betaalt u niet" Hij heft het glas en roept verbitterd: „Op graaf Bill". Diezelfde avond ga ik nog naar Haworth-Hall. De mist is verdwenen, glanzende meeuwen scheren over het gladde water van Dozmary-Pool. De hei is grauw en kaal als de rug van een pasgeschoren schaap. Het kasteel ligt vierkant en ongastvrij tussen hoge populieren: eigenlijk is het niet meer dan een uit zijn krachten gegroeid herenhuis. Ik duw het hek open en loop langzaam naar het bordes. Het is op slag van tienen. Ik bel aan en op het moment, dat aan de andere kant van de deur sloffende stappen dichterbij komen, slaat de klok. Tien lijzige slagen, die galmend door de stilte echoën. „De graaf is momenteel niet thuis", zegt de butler glimlachend, „de graaf is voor zaken naar Londen". DE volgende ochtend neem ik afscheid van John, Bessie en Launceston. Mijn horloge loopt nog steeds. Op de seconde nauwkeurig. Een besta v akman, dat moet hem worden nagegeven. Het is inmiddels twaalf maanden later. Zojuist heb ik in de New York Times gelezen, dat de inter nationale baseball speler Bill-Edward Haworth, graaf van Vermont, bij een auto-ongeluk even buiten Philadelphia is omgekomen. Het slachtoffer laat geen vrouw en kinderen na. Ik draal 0018 en vraag de juffrouw het telefoonnummer van Haworth-Hall in Launceston Daarna wacht ik tot even voor twaalven, voordat ik het nummer draui. De zoemer gaat vier keer over. Dan hoor ik een stem: „Met Haworth-Hall". Ik wacht even, met de adem ingehouden. Op mijn horloge is het precies twaalf uur. Rekening houdend met het tijdsverschil zou ik nu elf lijzige slagen moeten horen, maar de klok zwijgt. „Hallo", roept de stem, „met wie spreek ik?" „Waarom hoor ik de klok niet. De klok in de hal", „De klok doet het niet meer", antwoordt de man, „sinds gisteravond doet de klok het opeens niet meer"! Ik leg de hoorn op de haak en pak de krant. Ik ben vergeten, wanneer Bill Edward was omgekomen. Ook dat staat in het bericht: donderdagavond. Buiten valt de mist nu steeds sneller. Ik schenk mezelf een whisky ln, ga voor het raam staan en drink in gedachten op de gezondheid van Timothy Haworth, de dertiende graaf van Vermont.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1967 | | pagina 11