M
É^i
kerstnummer 1967
^"sÊÉJ .1
^>*ANy'
of kleuren
in de
vakantie...
0yrN>,
LS In het najaar de
bloemen verwelken, worden de vlinders moe.
Ze fladderen dan langzaam en dalen zachtjes
als dwarrelende blaadjes omlaag. De gele, de
blauwe, de bonte vlinders zoeken een plekje om
uit te rusten, de een op een tak, de ander in een
struik. Ze sluiten de vleugels en vallen in
slaapom nooit meer wakker te worden
Maar eens was er een kleine witte vlinder die
niet wilde gaan slapen. Het najaar kwam en
de zon werd bleek. De regen striemde en de
bloemen verwelkten. De koude wind blies en
de blaren vielen af. Er was geen vlinder meer
boven de velden te zien, alleen dit ene kleine
witje fladderde dapper door de lucht. Het ver
school zich voor de regen, en verstopte zich
voor de wind. Maar als de regen even ophield
en de wind ging liggen, dwarrelde het rond
tussen de bomen. „Vlindertje", fluisterden de
dennen, „kom in onze takken om te slapen. Het
zal gauw winter worden en in dat barre jaar
getijde zul je vreselijk liiden. Rust uit en ga
slapen zoals een vlinder oehoort te doen."
„Nee", antwoordde de witte vlinder, „nee, ik
wil nog zo veel van de wereld zien. Ik wil de
winter beleven en sneeuw op mijn vleugels
„Dat verlangen kunnen wij begrijpen", ruisten
de dennen. „Sneeuw op onze naalden is een
verrukkelijk gevoel. Maar onze naalden blijven
niet alleen groen en geurig, ze blijven ook
scherp en hard wanneer de bladeren van andere
bomen verrotten. Jij, vlinder, bent niet gemaakt
om in de winter te leven. Kom binnen onze
groene geurige takken
De druppels van de najaarsregen voegden zich
aaneen tot stralen. De wind veranderde in storm.
De zon ging schuil achter grijze luchten en
het werd steeds kouder.
y
De Kerstroos
„Vlindertje", ritselden de hulststruiken, „kom
binnen onze stekelige blaren. Hieronder zijn
onze bessen zo rood als de klaprozen, waar je
in de afgelopen zomer zo graag op rustte. Kom
tussen ons beschermend groen, verheug je in
dat klaprozerood en ga slapen zoals een vlinder
dat in de winter behoort te doen."
„Nee", antwoordde de vlinder en maakte dat
hij wegkwam. „Nee, ik wil sneeuw op mijn
vleugels voelen."
„Dat verlangen kunnen wij begrijpen', knisper
den de hulststruiken. „Sneeuw op onze bladeren
is een heerlijk gevoel. Wij zijn dan ook sterk en
stekelig en vallen niet af zoals de bladeren van
andere struiken. En het rood van onze bessen
is nooit mooier dan tegen de sneeuw. Maar een
vlinder is niet bestand tegen de winter, Kom
binnen in onze struiken
De regen hield op, en nu kwam er al nachtvorst
in de lucht, 's Morgens was het gras wit be
rijpt
„Vlindertje", klepperde de groene klimop, die
zich slingert om stammen van ontbladerde
bomen, „kruip onder onze gladde, taaie blaren.
Het is hieronder donker en droog, precies de
plaats waar een vermoeide vlinder nu eindelijk
moet uitrusten om in te slapen."
„Nee", zei de vlinder, „nee, ik wil de sneeuw
nog op mijn vleugels voelen".
„Dat verlangen kunnen wij begrijpen", flapper
den de klimopblaren. „Sneeuw die van onze
bladeren afglijdt, geeft ons een trots gevoel.
Maar van jouw vleugels zal de sneeuw niet
afglijden."
Het witje luisterde niet en fladderde moedig
verder.
Nu viel de eerste sneeuw.
Het liep tegen de avond, de zon ging onder,
maar er straalde licht van de witte velden.
De vlinder kwam uit het bos gedwarreld en
het leek hem of er duizenden en duizenden
witte vlinders om hem heen wolkten en zacht
neerdwarrelden door de stille lucht.
„Dit is de winter die ik wilde beleven coacht
de vlinder en wierp zich buitelend omhoog, het
is nog mooier dan in het voorjaarToen
In de kerstvakantie kun je veel
doen. Als er ijs is, bind je de schaat
sen onder. Is er sneeuw, dan maak
je een levensgrote pop met ogen van
kool en een neus van een winter
peen. Je kimt ook gaan lezen of een
spelletje doen met vriendjes, vrien
dinnetjes, broertjes of zusjes. Maar
je kunt ook breeduit aan de tafel
gaan zitten, de kleurtjes te voor
schijn halen en een tekening hele
maal in bonte kleuren zetten. Ak
koord, daarvoor heb je eerst een
tekening nodig en die hebben wij
dan ook voor jullie in de krant gezet.
Weer een kleurplaat, zal hier en
daar gezegd worden. Jawel, weer een,
want er is gebleken, dat jullie heel
graag kleuren. Elke kleurwedstrijd
komt er een stapel inzendingen,
waarover we nauwelijks kunnen
kijken. Als we elkaar wat willen
zeggen, moeten we op onze tenen
gaan staan, anders zien we elkander
niet.
Een kleurplaat dus, die op MAAN
DAG 8 JANTJARI moet zijn ingezon
den aan het bureau van de krant.
Zoals altijd worden voor de ver
schillende leeftijdsgroepen prijzen
beschikbaar gesteld. Drie prijzen per
groep. Je mag de tekening kleuren,
verven en als je het heel mooi wilt
doen. beplakken met kleurige stukjes
papier. We houden er echt wel reke
ning mee dat er kinderen zijn die
niet zo'n grote doos kleurtjes hebben.
Die kunnen ook best een prijs ver
dienen. Als ze maar heel netjes
kleuren.
Om te zorgen dat wij weten van
wie de kleurplaat is, moet je het
vierkantje hieronder uitknippen, in
vullen en aan de achterkant van de
plaat plakken. Niet vergeten want
dan heb Je voor niets zitten kleuren.
viel een vlok op de witte vleugels, en een tweede
en een derde. Maar de vlokken rolden er niet
vanaf zoals waterdruppels hadden gedaan. Ze
plakten vast en smolten heel langzaam. Zo
langzaamze doordrenkten de vleugeltjes
Nu viel de vlinder eindelijk machteloos naar
beneden en kwam terecht op een groen plantje,
dat verscholen stond tussen een stapel hakhout
achter een kleine stal. De vlinder greep met
zijn laatste krachten een groene stengel vast en
bewoog zwaar en moe de vleugels open en
dicht
Over de witte velden kwamen twee mensen aan.
Ze zagen de donkere stal en waren blij een
onderdak te vinden. Stampend schudden zij
de sneeuw van zich af en gingen naar binnen.
Er hing daar een warme geur van hooi en
snuivende dieren. De man stak het licht op in
een lantaarn, het scheen op het gezicht van de
Lieve Vrouw.
„Maak ons een bed in het hooi, dicht bij de os
en de ezel", zei Maria, „ik zal zien of er
misschien hout is te vinden voor een vuur". Zij
liep naar buiten om het stalletje heen en vond
de kleine houtstapel. Daar nam zij een paar
blokken af, maar een blok viel uit haar handen.
Toen bukte zij zich om het op te rapen en zo
kon het gebeuren dat de Lieve Vrouw bij het
licht van de sneeuw de stervende vlinder op het
groene plantje zag liggen.
„Ach arme vlinder, waarom ben je niet gaan
rusten toen de bloemen verwelkten en de zon
verbleekte?", vroeg zij. „Je zult tegen de winter
niet opgewassen zijn
Maar de vlinder bewoog al niet meer. Juist op
dit ogenblik vloog het leven uit zijn dunne
lijfje.
Maria ging de stal binnen en zei tegen de ezel:
„Je hebt zo'n warme adem, snuif eens zacht over
die dunne natte vleugeltjes daar bij die hout
stapel. Misschien kunnen we het witje in leven
houden."
De ezel volgde goedig de Lieve Vrouw naar
buiten, boog zijn bruingrijze kop over het
plantje en blies warme lucht door zijn glanzende
neusgaten, heel zachtjes over de stille witte
vleugels.
Kwam de vlinder opnieuw tot leven
Of bewogen de vleugels van de zachte adem
De vleugels bogen zich rond als holle schelpen
en werden de satijnzachte bladeren van een
stralende bloem, terwijl het hart vol kleine
knopjes schoot.
„Nu ben je een bloem geworden, zo wit als je
van de zomer blonk ln de zon en zo wit als de
sneeuw nu blinkt in de winternacht Voortaan
zul je altijd in de winter bloeienzei Maria.
Die nacht werd het Jezuskind geboren in de stal.
Toen de herders de boodschap van de engelen
gehoord hadden, gingen ze op zoek naar het
Kind ei\ vonden het in de stal, liggend in een
kribbe.
Het ging, zoals dat gaat: de een vertelde het
nieuws aan de ander. In de vroege morgen
trokken alle herders uit de omtrek naar de stal
om het Kind te zien en te aanbidden.
Niemand wilde met lege handen komen, maar
toch waren er drie herdersjongens die niets
bezaten om aan het Kind te geven.
Lopend langs de rand van het bos hoorden zij
de bomen fluisteren. „Onze naalden zijn scherp
en hard, maar ook groen en geurig", fluisterden
de dennen, „en dat is heel bijzonder in dit ijzige
jaargetijde".
„Ik pluk dennetakken", besloot de grootste her
dersjongen en hij sneed het geurige groen en
maakte er een mooie krans van.
„Onze bladeren zijn sterk en stekelig, maar ze
glanzen groen met gele randjes en aan onze
takken brandt het rood van de bessen als vuur",
knisperden de hulststruiken.
„Ik snijd hulsttakken af en maak er een boeket
van", besloot de tweede herdersjongen.
„Onze bladeren zijn breed en taai", klepperde
de klimop, „en al geuren we niet als de dennen,
en stralen we aiet met vuurrode bessen zoals
de hulst, we blijven toch de winter lang even
groen als in de zomer".
De jongste herdersjongen sneed een paar klim
opranken af, maar hij vond het geen mooi ge
schenk voor het Kind in de stal. Mismoedig
liep hij achter de anderen aan, de takken
sleepten door de sneeuw.
Zo kwamen ze bij de stal, maar de jongste wilde
niet naar binnen gaan'met zijn armzalige klimop
en hij ging op de houtstapel zitten.
Daar zag hij de witte bloem I
„Een roos!", riep de jongen, „een roos in de
sneeuw Die staat hier alleen maar te wachten
om als geschenk voor het Kind te dienen."
Op hetzelfde ogenblik bloosde de vlinderachtige
bloem van vreugde; er vloog een zacht roze
-waasje over het wit van de satijnen blaadjes.
De jongen plukte de bloem en ging naar binnen.
De klimopranken hing hij aan de deur, maar
de bloem legde hij in de kribbe neer.
Maria glimlachte en vroeg: „Hoe zou die bloem
heten Vlinderbloem „Nee", zei de jongen,
„roos. Want de roos is de mooiste bloem van
de wereld."
„Zullen we hem dan kerstroos noemen?"
Dat vond de jongen een prachtige naam, en
vanaf die tijd bloeit omstreeks Kerstmis die
zeldzaam mooie plant met vlinderachtige witte
bloemen. Hij tilt de sneeuw op met zijn zachte
knoppen en spreidt zijn bloemen wijd open.
„Dat is de kerstroos", zeggen wij en als de
roos dat hoort, bloost hij weer van vreugde met
een zacht roze waasje over de satijnen bladeren.
AN MAC GILLAVRY