GEBOORTE
VAN
MARIT
PAGINA 8
KERSTNUMMER 1966
WEE dagen was het na de tocht die ik
samen met Harald Rasmussen, de
gouvernementsarts van de nederzetting
Kanaq, op de ijskap had gemaakt. Een
tocht die weliswaar zwaar was geweest,
maar ook hoogst interessant Mijn gastheer, die
zich tien jaar geleden hier aan de westkust van
Groenland ver boven de poolcirkel had gevestigd,
bleek een ideale gids te zijn. Wat hij me die vier
dagen had laten zien was het grootste, meest
gigantische ijsblok ter wereld. Zoiets als een
Sahara van in elkaar geperste sneeuw en ijs. In
ieder opzicht als een wereldwonder.
Ik was vrij uitgeput van Sermersuaq, de ijskap,
teruggekeerd, in tegenstelling tot Rasmussen, dié
nog net zo onvermoeid en ontspannen wps als op
de dag van vertrek. Maar goed, hij had tenslotte
een ervaring en training van jaren achter de rug.
Naar mijn gevoel was hij zo langzamerhand een
halve Eskimo geworden.
We zaten die nacht met z'n vieren in de kamer van
het houten blokhuis van de arts. Behalve wij
tweeën was er Jörgen Hauge, een bekende Deense
cineast, die gedurende dit zomerseizoen gehoopt
had het afkalven der gletsjers te kunnen filmen.
Hij had dagenlang geduldig zitten wachten op het
geweld van het afbrekende ijs, dat op een
gegeven ogenblik van een hoogte van meer dan
honderd meter in zee moest storten. Dat deed
het ook. Maar helaas altijd op het moment dat
Hauge toevallig nét niet aanwezig was. Hij wan
hoopte eraan dit seizoen nog de kans te krijgen
een van die enorme lawines te kunnen opnemen.
De vierde man was Jens Rosing, een Deense
etnoloog, die een studie maakte van de levens
gewoonten der Eskimo's, die aan dit deel van de
kust van Nunavta K'itornai, zoals ze Groenland
noemen, hun woongebied hadden.
Andere blanken waren er niet in de nederzetting.
Op de geschifte Amerikaanse mormonenzendeling
na, die drie weken geleden vertrokken was, zonder
de kans te hebben gekregen het zaad van zijn
interpretatie van het evangelie in de harten der
Eskimo's te strooien. Het speet ons niet dat hij weg
was. Hij had zich als een moeilijke, geëxalteerde
man doen kennen, met wie het uitgesloten was
een normaal gesprek te voeren.
Het was drie uur in de nacht, maar dank
zij de middernachtzon, die zijn vreemd,
geelbruin licht over Groenland liet schijnen,
vrijwel even helder als overdag. Het open
haardvuur verspreidde een behaaglijke warmte en
de geur van de sterk gesausde tabak die
Rasmussen in z'n pijp rookte, vermengde zich met
die van de aquavit die in een karaf op de ruwhouten
tafel stond. Buiten was het doodstil. Een enkele
maal gromde een der huskies, poolhonden, van
Rasmussens team in z'n slaap. En soms was er in
de baai het dof-dreunende geluid van twee met
elkaar in botsing komende ijsbergen.
HET licht viel door het ene raam dat de
kamer bezat naar binnen. Het weerkaatste
in het glas voor een sterk vergrote foto
van een blank'e vrouw die een Eskimo
baby in haar armen droeg. Ik wist wie
het waren: Bodil. Rasmussens vrouw en Marit,
hun aangenomen kind. Op onze tocht had ik hem
gevraagd op welke manier ze aan dat kind gekomen
waren, maar hij scheen de vraag niet aangenaam te
vinden. In elk geval had ik er geen antwoord op
gekregen. Wel had hij verteld, dat Bodil en Marlt
zich dit zomerseizoen met vakantie in Denemarken
bevonden. Ze hadden het eerste schip dat dit
voorjaar naar het continent ging, genomen en
zouden in oktober met het laatste schip dat de
verbinding onderhield terugkomen. Dat was dus
over een maand of twee.
Nadat we Rosing en Hauge over onze ervaringen
op Sermersuaq hadden ingelicht, vertelde de
etnoloog ons enkele verhalen die hem door
Groenlanders en Eskimo's waren meegedeeld.
Vreemde, bizarre verhalen. Zoals over de Eskimo
die in een ijsspleet was gevallen en, om niet van
honger te sterven, z'n eigen linkerbeen had óp-
gegeten. Was dat nu een waar verhaal of fantasie,
vroeg hij Rasmussen, die daarop antwoordde dat
hij dit klassieke verhaal al honderd maal vernomen
had. maar helaas nog nooit de Eskimo in kwestie
had ontmoet. Er volgden andere verhalen, waarbij
het me opviel dat Rasmussen af en 4oe goed-
Tegen vier uur in de nacht vertrokken de beide
gasten.
Ik stond op om naar bed te gaan, maar bleef nog
even voor het raam staan om naar het eigenaardige,
zonderlinge licht te kijken, dat de ijskap een
haast surrealistische aanblik gaf. Op dat moment
zei ik, meer tot mezelf dan tot Rasmussen die
bezig was nog een verse pijp te stoppen: „Wat
een grootse eenzaamheidl"
Ik had geen antwoord verwacht, maar dat kwam
wel.
„Ja, groots, maar ook gevaarlijk. Pas op, je kunt
eraan kapot gaan". Ik keek hem aan, omdat ik het
gevoel had dat hij met z'n woorden iets meer
bedoelde, dat er iets achter stak. Hij keek ook mij
aan, en voegde eraan toe; „Er zijn er niet zo veel
van het continent die tegen dit soort eenzaamheid
bestand zijn. Ja, een paar weken, een maand. Maar
niet langer. Je moet over een flinke dosis inner
lijke rust en vrede met je zelf beschikken om deze
eenzaamheid aan te kunnen. Zo niet, dan ga je er
onherroepelijk aan ten gronde. Ik spreek uit
ervaring".
Ik keek hem verwonderd aan en vroeg wat hij
precies bedoelde. Rasmussen maakte een gebaar,
dat inhield-dat Ik weer moest gaan zitten en
schonk de twee glazen, die leeg op tafel stondén,
vol. De dikke, stroperige aquavit bleef in kleine,
gele druppels aan de rand van de glazen hangen,
waaruit het licht van de middernachtzon vonken
sloeg.
„Ik bedoel", zei hij, terwijl hij z'n glas half leeg
dronk, „dat je alleen in een land als dit kunt leven,
wérkelijk leven, als je niet onder druk, onder
spanning leeft. Je moet geestelijk jezelf zijn, vrij
zijn. Zo niet, dan breekt Nunavta K'itornai je en
heel snel ook. Ik heb dat hier al een keer of wat
meegemaakt en weet dus waarover ik spreek. Jij
interesseert je voor verhalen over curieuze
gebeurtenissen die zich hier hebben afgespeeld.
Hoe vreemder, onalledaagser, sterker, hoe beter.
Goed, daar ben je tenslotte schrijver voor. Maar
jullie schrijvers vergeten vaak één ding: dat in een
land als dit de eenvoudigste, simpelste verhalen
oneindig veel merkwaardiger zijn dan al die woeste
avonturen met vechtende beren en walvissen en
met de dood trotserende Eskimo's. Jullie zoeken
het naar mijn mening te veel in, het uitzonderlijke,
het absurde. Je zou het ook in het gewone leven
hier kunnen zoeken, lijkt me, en het daar ook
vinden. Ook in dat opzicht spreek ik uit ervaring".
„Uit eigen ervaring?"
„Ja".
„Wil je me er iets over vertellen?"
Hij keek me lang aan, en ik zag dat hij aarzelde.
Toen zei hij: „Het is een lang verhaal en misschien
ga je liever naar bed".
.jNee", zei ik, „ik kan net zo lang uitslapen als ik
wil".
„Goed, dan zul je het horen. Maar denk eraan, het
is helemaal niet zo'n bijzondere geschiedenis als
je misschien verwacht te zullen horen. Ze was dat
wél voor Bodil. En nog veel meer voor mij, denk ik".
Hij wierp wat kolen op het vuur, vulde de glazen
bij, en begon.
TDEN IK er twee jaren praktijk als huis
arts in Elseneur, Denemarken, had op
zitten, was ik van één ding overtuigd:
dat dit beslist niet het leven was dat
ik gehoopt had te zullen leven. Het was
me allemaal veel te saai, te eentonig. Er gebeurde
nooit iets dat werkelijk de moeite waard was. Ik
wilde weg, en de kans daartoe deed zich voor, toen
er een gouvernementsarts voor een nederzetting
aan de noordwestkust van Groenland werd
gevraagd, voor deze nederzetting.
Ik was toen een half jaar getrouwd en sprak er
met Bodil over. Die deelde m'n enthousiasme niet
en dat had ik ook niet verwacht. Als enig kind was
ze nog steeds erg aan haar ouderlijk huis gehecht.
Ze had daarbij het nodige over Groenland gelezen
en gehoord, hetgeen er bepaald niet toe bijdroeg
haar naar zo'n soort land en leven te doen verlangen.
Ik sprak er heel vaak en heel lang met haar over,
maar zonder veel succes. Ze bleef zich tegen het
plan verzetten en werd daarbij in niet geringe mate
door haar ouders gesteund.
Ik had al half en half besloten de hele zaak maar op
te geven en te vergeten, toen ze me op een dag
zei dat ze besloten had met me mee te gaan. Het
viel allemaal misschien wel mee, meende ze. Dat
ze dit besluit genomen had was wel te verklaren.
Ze wist dat het m'n ideaal was in Groenland onder
de Eskimo's te gaan werken en wilde niet dat ik
dit ideaal ter wille van haar prijsgaf.
We gingen met de eerste boot die dat voorjaar
uit Kopenhagen naar Groenland vertrok. Ik was
volmaakt gelukkig toen ik, bij het ronden van
Kaap Vaarwel, de meest zuidelijke punt van
Groenland, de ijsbergen in Straat Davis zag drijven
en kort daarna de grauwe, imposante bergmuren
uit het donkere water zag opdoemen. Dat was mijn
land, hier zou ik werkenl Maar toen ik naar Bodil
keek, die naast me stond, wist ik dat zij niet
gelukkig was. Er was angst in haar ogen. Ze was
geschrokken van de eerste aanblik van het ruige,
woeste Arctica.
Die angst verliet haar sinds die dag niet meer. Ook
niet nadat we ons hier, in Kanaq, gevestigd hadden.
Er was daar toen nog geen enkele andere
Europeaan, er waren alleen maar wat Groenlanders
en Eskimo's. Ik ging onder hen werken en leidde
precies het leven dat ik altijd gedroomd had te
mogen leiden. Een leven van lange tochten met de
hondenslee. Een bestaan van hulp bieden aan
primitieve mensen die nog praktisch in het stenen
tijdperk verbleven. Werk in een groots, machtig
land, nog bijna zo leeg als de wereld op de eerste
scheppingsdag was. In ieder opzicht het ideale
bestaan voor een man.
IK was er die eerste tijd van overtuigd dat ook
Bodil wel aan dit leven zou wennen, maar daarin
vergiste ik me. Ze werd neerslachtig en ver
drietig en iedere keer als ik na een tocht van
één of twee weken thuis kwam, vond ik haar
somberder. Ze had ook weinig aanspraak, alleen
aan Berthe, de bejaarde kifvak, een Groenlandse
vrouw, die haar wat hielp, maar die de conversatie
liever tot één dan tot twee woorden beperkte.
En dan was er nog iets, er kwam geen kind.
Het jaar daarop wilde ze terug. Ik weigerde. En
toen kwam de tijd dat ze ging zwijgen. Ik zweeg
tenslotte ook en misschien kun je je voorstellen
wat dit betekent in een land als dit, waar je als
echtpaar volledig op elkaar bent aangewezen. Ik
beschouwde het, ezel die ik was, als een soort
morele krachtproef. Ik was zo flink, nietwaar, ik
kon dat land zo goed aan, wel waarom zou zij het
dan niet aan kunnenl Zo redeneerde ik met mezelf,
en zo leidde ik mezelf om de tuin.
Er kwam geen baby, hoewel we daar allebei vurig
op hadden gehoopt.
Het ging zo tot het vierde jaar door. Laat ik er
weinig van zeggen. Het was vanzelfsprekend een
afschuwelijk bestaan, dat ik echter aan kón dank
zij m'n vele reizen in het binnenland. Ik zag kans
op die reizen heel wat van de ellende te vergeten.
Voor haar, voor Bodil, moeten die jaren de hel op
aarde zijn geweest, hoewel ik me dat pas veel later
heb gerealiseerd. Zo veel later, dat het bijna te
laat was. Maar laat ik niet op de zaak vooruitlopen.
Tenslotte ging het niet langer. Ik werd bang dat er
Iets onherroepelijks met haar zou gebeuren. Ze
versteende namelijk als het ware. Ze was geen
echt mens meer. Het leek wel of het leven bezig
was uit haar vandaan te vloeien.
Ik nam een besluit en zei dat ze naar Denemarken
terug kon gaan. De eerste boot vertrok in april.
Het was toen begin december, dus nog maar een
kwestie van een maand of vier.
Het was een moeilijk besluit voor me geweest,
omdat dit nu eenmaal geen land is om er als
solitair, als man-alleen, te leven. Met daarbij geen
enkele mogelijkheid tot compensatie wat vrouwen
betreft. Ik zou alleen achterblijven, met m'n ideaal
als enig gezelschap. Ik vertrouwde er echter op
dat dit groot gen eg zou zijn om me er doorheen
te helpen.
Ik weet niet of ze blij was met het besluit. Ze
reageerde er namelijk nauwelijks op. Het was alsof
het niet helemaal tot haar doordrong en ook of ze
het niet geloofde.
Zeg, schenk eerst nog eens in
Het was twee dagen voor Kerstmis, en ik zag tegen
die dagen op als tegen de hoogste berg van
Groenland. Omdat het opnieuw een van die
waardeloze, zwijgzame kerstvieringen zou worden,
die ik nu al sinds drie jaar had meegemaakt. Zonder
6feer, met geen of nauwelijks een gesprek, en met
veel te veel aquavit.
Die ochtend hoorde ik m'n huskies wild te keer
gaan en aan hun manier van blaffen en janken
begreep ik dat er iets naderde.
Ik ging naar buiten en zag twee mannen naast een
slee staan, die door een mooi team werd getrok
ken. Het was een oudere man en een Jongen; hun
gezichten waren witte maskers van het aangevroren
Ijs. Ze hadden er kennelijk een lange reis opzitten
en moesten hard gereden hebben. De thermometer
die buiten hing wees 40 graden onder nul.
Het bleken een vader en een zoon te zijn. Atanek,
de vader, vertelde me waar ze vandaan kwamen.
Van een nederzetting, meer dan zestig mijl van de
plaats waar we ons nu bevonden, Z'n vrouw,
Arnaoyuk, moest een kind krijgen en dat kind zat
niet goed, zei hij. Het zat helemaal verkeerd. Zó
verkeerd, dat Arnaoyuk zou sterven als ik niet
direct mee ging. Want wie zou, als ze stierf, z'n
kamikken, z'n zeehondeleren laarzen, waterdicht
maken? En wie zou voor de traanlamp en het vuur
in de iglo zorgen? Ze moest leven, en ik was het
die haar In leven kon houden, evenals het kind,
de zoon die hij verwachtte.
Ik liet hem uitspreken en dacht intussen na. Ik wist
dat het twee dagen reizen betekende, heen en
terug. Met een dag overblijven in de iglo zoif het
drie dagen worden. En dat betekende dat ik dus
pas na Kerstmis thuis zou komen, hetgeen me heel
goed uitkwam. Ik was dan tegelijk van alle misère
af. Daarbij, het was niet meer dan mijn plicht als
arts dat ik de vrouw bij de bevalling hielp. Tot die
plicht behoorde natuurlijk niet die derde dag en
misschien wel een vierde, maar dat waren over
wegingen die toen niet zo zwaar bij me wo^en.
De tocht lokte me aan. Ik wist dat we via een
dichtgevroren fjord en over een gletsjer moesten
Het laatste stuk zou ik over de ijskap rijden, die
me nog evenzeer boeide als de eerste dagen dat
Ik hier was. Het weer was uitstekend en toen ik nog
eens dacht aan het feest, dat voor mij geen feest
zou worden, besloot ik te gaan.
Ik dacht aan Bodil. Och, ze zou me niet missen.
Integendeel, 't moest ook voor haar een opluchting
- zijn dat ze niet verplicht was toch nog te trachten
wat surrogaatkerstsfeer in huis aan te brengen.
Op dat ogenblik schoot me te binnen dat ik geen
kerstgeschenk voor haar had; geen beeldje
gemaakt van een walrustand; geen ivoren ring uit
de ram van een narwal; geen kussen van zeehonde
huid. Ik zou onderweg wel proberen wat te vinden,
maar veel bijzonders kon dat niet zijn. Het was
een vrijwel leeg, onbewoond gebied waar we
doorkwamen.
Ik ging me aankleden en spande vervolgens m'n
team van acht huskies voor de slee, waarop ik
voedsel en drank voor vier dagen laadde. Atanek
en z'n zoon stonden bij hun team te wachten. Ik
had het gevoel dat ze het niet helemaal vertrouwden
of ik werkelijk wel meeging.
Ik Rep nog even het huis binnen, en zei Bodil dat
ik voor een urgent geval voor een paar dagen weg
moest en waarschijnlijk pas na Kerstmis terug zou
Ze keek me met lege ogen aan, en ik meende iets
van wanhoop, paniek haast, in haar manier van
kijken te.zien. Ik heb me toen snel omgedraaid en
ben naar buiten gelopen. Als ik eerst maar weg
wasals ik maar vast naast de slee rende
als ik eerst maar onder de sterren was
Ik beloog haar, maar mezelf nog meer. En ik was
een lafaard. Maar dat realiseerde ik me allemaal
pas veel later.
Een minuut later stoven we weg. Atanek en z'n
zoon voor me uit. ik volgend. En zo vergat ik Bodil-,
het stille huis, en m'n angst voor het naderende
kerstfeest. Kortom, alles wat ik wilde vergeten.
We deden er. dank zij het bij uitstek gunstige weer
en de kwaliteit van het ijs, iets minder dan een dag
over. Het was een record. Hoewel het hard vroor
soms daalde de temperatuur tot 46 graden onder
nul zagen m'n huskies kans die van het Eskimo-
span bij te houden en dat streelde 'm'n trots. De
mijne waren goed gevoed en hun laatste tocht had
twee weken geleden plaatsgevonden. Ze waren
dus in perfecte conditie. Het was een genot met ze
over die bevroren, onder de maan blauwachtig
glanzende ijswereld te stuiven. Ik dacht aan niets
anders dan aan de honden, de slee, en aan de
plaatsen waarvan Ik wist, door de waarschuwende
gebaren en rauwe kreten van Atanek, dat ze
gevaarlijk waren.
Eer ik het wist en naar m'n smaak zelfs te snel,
bereikten we de nederzetting.
TOEN ik de iglo Inkroop, bood het Interieur
het bekende, vertrouwde beeld. Het stonk
er als de hel, het was er smoorheet, en
de verlichting bestond uitsluitend uit een
primitief traanlampje, dat meer roet dan
licht produceerde. Behalve de vrouw, Arnaoyuk, die
zich kreunend tussen een berg zeehondevellen
wentelde en duidelijk merkbaar hevige pijnen leed,
bevonden er zich nog twee zonen en een dochter
in de sneeuwhut. En natuurlijk de twee on
vermijdelijke oude vrouwen, die je bijna altijd bij
bevallingen aantrof en met wie je als arts altijd
meer moeite had dan met de kraamvrouw zelf,
omdat ze de aanwezigheid van een vreemdeling,
ook al was die dan medicus, als een soort
belediging van hun eigen verlossingssysteem
beschouwden.
Ik zag dat er inderdaad haast bij was en ging aan
't werk. Het was een vrij lastige, gecompliceerde
affaire, en ik moest de arme Arnaoyuk nogal wat
pijn doen. Maar een uur later was al het leed
geleden en een nieuwe Eskimo veilig en wel en
ongeschonden op het ijskoude ondermaanse
gearriveerd.
Het was een meisje. Wat me direct opviel was dat
het een heel klein, wit vlokje haar op het bruin-
glanzende kopje had. Het was net of het daar
niet hoorde, of het er per ongeluk was aangeplakt;
maar het zat er nu eenmaal en het was zomaar
een gek, amusant ding. Het deed me denken aan
een sneeuwvlok.
De moeder lag nog wat zacht na te kreunen. Toen
richtte ze zich een beetje op en vroeg: „Is het een
zoon?"
„Nee, Arnaoyuk", zei ik, „het is een dochter en
een mooie bovendien. Ze is met een sneeuwvlok
op haar hoofd geboren".
Ze zuchtte en vroeg: „Weet u zeker dat het geen
jongen is?"
„Ja, dat weet ik heel zeker", antwoordde ik, „het
is een meisje en je kunt er trots op zijn". Terwijl ik
met haar sprak kreeg ik het gevoel dat ze een
beetje teleurgesteld was.
De twee vrouwen namen de baby van me over en
begonnen die, zoals daar gebruikelijk, met urine
schoon te wassen. Het was een ritueel, waar ik me
onder geen beding mee mocht bemoeien. Vervol
gens wikkelden ze haar in de zachtste pelzen die
beschikbaar waren.
Terwijl de vrouwen bezig waren met hun stijf
ingebakerde levende pop, en ik m'n instrumenten
inpakte, kwamen twee Eskimo's binnenkruipen. Het
waren oude mannen, die zwijgend naast Arnaoyuk
gingen zitten. Het leek alsof ze mijn aanwezigheid
niet of nauwelijks opmerkten.
Toen ik naar Arnaoyuk keek, zag ik dat die strak
voor zich uit lag te staren. Nee, ze maakte in 't
geheel geen gelukkige, tevreden indruk en ik vroeg
haar wat er eigenlijk aan haperde.
„Ze gaat naar Kowiasokvik", zei Arnaoyuk.
Ik kende het woord, dat in het Eskimoos min of
meer met ons begrip van hemel overeenkomt.
„Wat bedoel je daarmee?", vroeg ik.
Ze herhaalde wat ze had gezegd.
Toen ik haar niet begrijpend aankëek, zei ze: „Ik
heb drie zonen en een dochter. U weet dat de
wet maar één dochter toestaat. De mannen van de
wet zijn gekomen om haar naar Kowiasokvik te
brengen".
Op dat ogenblik drong de afschuwelijke werkelijk
heid van de woorden van Arnaoyuk tot me door en
ik verweet mezelf dat ik die al niet veel eerder
had beseft. Ik had het kunnen wetenl Hier, in dit
soort verafgelegen nederzettingen, waar het
Deense gouvernement nog geen of nauwelijks
enige werkelijke invloed had. golden vanzelf
sprekend nog de oude Eskimowetten. Een vrouw
hier mócht geen tweede dochter hebben, omdat één
dochter voldoende was voor de voortzetting van
het qeslacht. Zonen zijn jagers, voedselleveranciers,
en dus onmisbaar. Hoe meer zonen, hoe beter.
Maar een tweede dochter is volstrekt overbodig,
alleen maar een meeëetster. Ze is overbodig en
mist dus ieder recht op hetleven. Daarom moet