LEKKER UITHUILEN BIJ PREEK KERSTNUMMER 1965 pagina; ïi dagen, evenals de drie delen onderrichtingen van Van Pinxteren, maar dat zal weinigen meer wat zeggen, mensen hielden toen overigens niet erg van onderrichtii Nu wel. Pas later is de strijd tegen de moraal] gekomen, maar toen moest elke preek een moraal het Het waren preken waar je soms zelf van zat te smullen als je ze aan het maken was. Ze bestonden uit drie delen toen, vaak waren het meesterstukjes van overredings kunst en er waren mensen, die na jaren nog een bepaalde preek konden navertellen. En daar was dan ook wel reden voor. Ik herinnei zelf nog wel een preek van een pater van een bek^idejy congregatie over de hel en die ging ongeveer zo: „In de hel daar is een klok, die altijd bromt: noooit. Altijd lijden, noooit verblijden. Altijd branden, noooit verbranden. Kun je nagaan wat een indruk dat maakt op een jongen, die toch al 's nachts wakker ligt van de doodzonden, die hij denkt bedreven te hebben. in zondagmorgen de preekstoel beklom met in zijn hand een grote koffiepot. Onder ademloze aandacht van de gelovigen plaatste hij hem voor zich op de rand en daar bleef de pot de gehele preek lang de aandacht van de kerkgangers volop boeien. Toen hij zijn preek ge- ïndigd had, nam de pastoor de koffiepot weer op en ii: „Als jullie voor die koffiepot je stil kunt houden, je het voortaan voor mijn preek ook wel doen." duurde het ook wel eens lang. Vooral de paters van een bepaalde congregatie wilden het allemaal nog wel eens lang en ingewikkeld zeggen. Zo was er een, die de parochianen voor de volksmissie naar zijn trant van ^.preken uitnodigde met de woorden: „Morgenochtend, in Act vroege morgenuur, als de zon de oosterkimme rood I vlrft met zijn licht, dan zult gij allen, zo jong als oud. rijk als arm, zo man als vrouw, uw bed verlaten, uw morgengebed verrichten, u wassen en kleden en u op maken om in deze kerk de reeks van conferenties en meditatiën te aanhoren." Waarop de pastoor van de (Brabantse) parochie hem stilletjes aan zijn jas trok en zei: „Zeg maar gewoon: mergen vruug, zeuven uur, alle maal komme." ALS u mij vraagt wat er voor de parochie- geestelijkheid allemaal veranderd is sinds 1925, dan kom ik er niet onderuit te vertellen hoe het toen was en daar kan ik wel uren over praten. En bij uw oordeel over die tijd moet u niet vergeten te bedenken, dat de studenten op de seminaria gevormd werden door mensen van nog een generatie eerder, mensen met een geweldige plichtsbetrachting, die het gezag zeer hoog hadden en werkend vanuit een straffe discipline. Wee je gebeente in die tijd als er iets onordelijks gebeurde of als je niet op tijd was. Ik herinner me nog op een ochtend hoe de president van het seminarie de klas binnenkwam en met afgemeten stem vroeg: „Wie had vanochtend de beurt om de klok te luiden?" en de betreffende student even afgemeten toe voegde: „Meneer, u hebt een halve minuut te laat geluid. Er zijn hier honderdtwintig studenten. Dat zijn honderd twintig halve minuten. Derhalve hebt u vanochtend de klok een uur te laat geluid." Goed, daar mochten we dan wel om lachen, dat wel. Maar zo'n president, dat was een vorst. Iedereen vloog voor hem en je dacht er eenvoudig niet over om niet te gehoorzamen. En debatteren of discussiëren dat kon gewoon niet. Je had maar te doen wat er gezegd werd én te leren wat. er in het boek stond. Dat was niet over de hele linie zo, want we hadden toen al een professor, die met nadruk ons verklaarde „De Kerk heeft zich met de aflaten vergooid, mijne heren." Maar dat waren nog stemmen van roependen in de woestijn. De preken in de retraites over de ondeugden en de zonden eindigden steevast met de afschrikwekkende conclusie „De arme priester, hij viel af". BEHALVE de promptheid en de regel was er de beslotenheid. Wandelen mocht wel, maar altijd met z'n tweeën. Maar de geest onder de studenten was erg goed, je leefde, als je het zo noemen wil, tenslotte allemaal onder dezelfde zweep en dat gaf een grote cameraderie. Nu moet u niet denken, dat het allemaal zo zwart was. Het was de geest van de tijd, ook in andere kringen en zij, die ons vormden waren mensen met een geloof, zo vast als de Himalaya en van een diepe gods dienstzin, die zij aan ons overdroegen. Later ontdekte je ook nog wel, dat er best met ze te praten viel. Maar zo was het nu eenmaal in die tijd. En zo geladen ging je de parochie in. Daar was de pastoor de absolute baas en dat kon dan een goeie of een kwaaie absolute baas zijn. In beide gevallen had je niets te vertellen. Ook in de parochie was hij de baas. Als hij mensen bij zich ontbood bleven zij echt niet weg. Als een vrouw zich bijvoorbeeld kwam beklagen over haar man kreeg zij de boodschap mee: „Zorg, dat-ie vanavond om half zeven bij me is en als hij niet komt, kom ik nooit meer bij hem over de vloer". Tegenwoordig zou zo'n man zeggen, dat 't 'm zo een zorg zal zijn, maar toen ging-ie. En ik weet van een geval, dat een meisje zich kwam beklagen over haar baas. „Blijf jij maar hier wachten", zei de pastoor, „Ik zal eens even met hem gaan praten", en ik zal hem zo diep de hel in doiideren, dat de duvel hem niet meer vinden kan". Maar dit tekent toch niet iedere pastoor. Het is maar om een bepaalde tijdgeest te chargeren, die er nu niet meer is. >a** DE pastoor, de geestelijke in het algemeen, was in die dagen nu eenmaal een centraal staande persoon in de gemeenschap van gelovigen, zeker in de dorpen. Hij was dat vooral ook ten goede, want door 't gezag wat je had kon je je priesterschap waar maken, zoals dat tegenwoordig heet. Je had invloed op de mensen en daarom kon je ze dikwijls geweldig tot steun zijn. Men kan nu terecht spijt hebben van de gevolgde gedragslijn ten opzichte van de huwelijksbeleving, maar er werden toch heel wat moeilijkheden uitgepraat tijdens het huisbezoek. En we waren toch ook zeer welkom in de achterbuurten en daar praatten we toch heus niet over een abonnement op een katholieke krant. En dat er met biechten zo maar wat werd opgedreund is ook niet waar. Er werden heel wat gesprekjes aan vast geknoopt, en dat daarbij heel wat zorgen verlicht en heel wat kracht om gelukkiger verder te leven werd gegeven, daa£ zou iedere oudere geestelijke u de bewijzen van kunnen geven. Maar dat gebeurt nu eenmaal niet en daarmee blijft de correctie uit op het scheve beeld ^an nu. Je zat uren en uren in de biechtstoel. Zaterdags wel van 's middags vieren tot 's avonds tienen. En dan was er nog dat huisbezoek en nog talloze andere dingen meer, die veel van je tijd vroegen, het onderricht, de congregaties, de communiebonden, waarbij de mannen en de vrouwen en de kinderen zich verplichtten om op bepaalde dagen te communiceren. Dat gebeurde toen nog grotendeels voor en na de mis. En je had de doopjes, waarbij de pastoor de kinderen der voornamen doopte en de kapelaan de anderen. Er was geweldig veel te doen in die tijd. Neem alleen de geestelijk adviseurschappen, die je in die dagen had. Tot die van de bond van handelaren in schoonmaakartikelen toe. En denk maar niet dat je weg kon blijven, want als je drie keer was geweest en de vierde keer niet, dan kon je erop rekenen, dat* er iemand in de zaal opstond, die meende te moeten opmerken, dat hij de geestelijk adviseur op de vorige vergadering had gemist. Nou. dan kon je toch echt wel antwoorden, dat je die avond heus niet bij de kachel had gezeten. \a** DAAR ging veel tijd mee verloren, maar men ver wachtte je en je aanwezigheid als bestudeerd man was misschien ook wel nodig in die tijd, toen de ontwikkeling van de meeste bestuurders van de meeste organisaties nog niet zo groot was. Ik weet van een spreker die applaus kreeg op zijn tirade, dat „wij geen socialistische of liberale pornografie nodig hebben, we hebben onze eigen roomse pornografie". Het gaf trouwens dikwijls niet wat je zei, als je applaus wilde hebben in die tijd. Als een zin maar met nadruk werd uitgesproken was het voldoende om de handen op elkaar te brengen. Ik ken een pastoor, die een fles wijn gewonnen heeft met de weddenschap, dat hij applaus zou krijgen op het woord parallelelopipidum. Hij sprak op een vergadering van drankbestrijders en midden in zijn rede hield hij stil, overzag plechtig zijn gehoor en verklaarde toen met sterke stemverheffing: „Ik aarzel niet in deze stampvolle vergadering als mijn vaste overtuiging uit te spreken, dat de drankbestrijding het parallelopipidum is van onze westerse beschaving". Een donderend applaus volgde, want wist men immers veel van wat het woord betekende. Dat zou je nu niet meer hoeven te proberen. Ik heb kort geleden op een vergadering van een gewone afdeling van het N.K.V. de voorzitter een gebed horen uitspreken, dat was gewoonweg af. Maar dat applaus kwam ook, omdat men zich in die tijd gemakkelijk liet begeesteren. Dat is er nu niet meer bij en dat vind ik wel eens jammer. Het gebeurt nu niet meer. dat er iemand hardop „bravo" roept in de kerk onder de preek. Je kon de mensen meekrijgen in die tijd en ze namen er de tijd ook voor. Vijf kwartier was toch al het minste wat een kerkelijke plechtigheid kon duren toen, ook het lof. na** £N. de pfeken waren navenant. Tien jaar lang heb ik preken uit het hoofd geleerd van vijfenvijftig minuten elk, veelal op basis van het boek der welsprekendheid van A. M. Cooth, een bekend boek in die EN bij een goede preek werd er ook gehuild. We kenden een pater, Ome Kees noemden we die, die was er heel sterk in. Als er een liefdadigheidscollecte gehouden moest worden, zeiden \ve „Ome Kees kom je preken? Maar met tranen, hoor!" En op het psyebologisch juiste moment als de gelovigen er helemaal in waren, haalde Ome Kees zijn zakdoek te voorschijn, snoof er even in en dan zorgden de dames^elovigen wel, dat de collecte weer honderd gulden meer opbracht. Zelf heb ik een keer zo'n preek gehouden voor de armen, met kinderen erin, die hangend aan moeders haar vroegen„Is er dan helemaal geen brood meer voor ons?" De collecte bracht veel geld op. Na afloop komt er een dame naar me toe en zegt „Gelooft u dat nou echt allemaal zelf, pastoor?" Ik heb eerlijk nee moeten zeggen, maar het hoorde nu eenmaal zo in die tijd. Daarin past ook het verhaal van die redemptorist, die op de laatste avond van een parochiemissie aan de boete plechtigheid toe is en de stampvolle, diep onder de indruk verkerende kerk uitnodigt: „Laten we nu als teken van oprecht berouw, op onze knieën zijgen, de handen omhoog heffen en God vergiffenis vragen voor de zonden van deze parochie." De pater overschouwt de kerk en dan ontdekte hij opeens één man achterin, die gewoon recht op staat met de handen in de zakken. „Die heb ik nog niet", denkt de pater en opnieuw beweegt hij de gelovigen berouw te tonen over de gruwelijke zonden van de parochie, maar de man blijft ere onverschillig onder. EEN derde maal boekt zijn pogen weer geen resul taat, waarop de pater naar de man roept: „En gij daar. zijt gij dan geen zondaar?" „Dat wel", zegt de man, „maar ik ben van een andere parochie." Zulke verhalen relativeren alles dan wel weer. Dat ove rigens de mensen niet altijd onder de indruk kwamen van een predikatie, wordt trouwens wel bewezen door het feit, dat er toen even hard en veelvuldig gehoest werd als tegenwoordig. Nu zegt men er niets meer van, maar toen werd er wat aan gedaan. Ouderen zullen zich nog de vastenmeditaties herinneren. Die hadden een inleiding en aan het eind daarvan kondigde de predikant zijn onderwerp aan, met de woorden: „Verleen mij hiertoe uw godvruchtige aandacht waarop hij uitgebreid zijn zakdoek te voorschijn haalde, omstandig zijn neus snoot en de beminde gelovigen ruimschoots de gelegenheid gaf eens flink uit te hoesten. VA*A, ONDER de mis kon dat niet altijd en daar bleef het hoesten dus storend. Maar ik ken een pastoor van een agrarische parochie, die gekwetst door het voortdurend blaffen van zijn hoestende landlieden, op VA** WAAR waren we ook al weer? Ja, de veranderingen voor de parochiegeestelijkheid. De zware gezags verhouding tussen pastoor en kapelaans is er nu wel uit, dacht ik zo. Je mag nu ook een eigen oordeel hebben, althans er wordt niet meer zo zwaar aan ge tild, evenmin als aan de avondklok voor de kapelaans. Uitgaan was er bij ons trouwens helemaal niet bij. We mochten niet eens bij de feestavond van de dames- en meisjescongregatie, die we nota bene zelf leidden. En vakantie hadden we maar een dag of zes per jaar. Dan mocht je zondags na de hoogmis weg tot zaterdags vóór het biechthoren. Geld hadden we trouwens ook maar weinig. Ik herinner me een jaar, dat het enige wat ik gekregen heb was 35 gulden per maand, een lap stof en een bloemetje voor mijn verjaardag. va** DE punctualiteit is er een beetje uit, dacht ik zo. Of het drukker is dan vroeger? Vroeger waren er geen avondmissen. Als je toen om twaalf uur naar de kerk ging, liep je al het gevaar om voor slap versleten te worden. De aanloop aan de pastorie was anders. Ver geet niet. dat een groot deel van de sociale zorg ging via de pastorie, die veel meer een burcht was dan tegen woordig, met als schildwacht de huishoudster en de kale spreekkamertjes als voorgeborchte. Afstand bewaren was het toen, de component van het „waken tegen", dat alom opgeld deed toen en dat leidde tot het aflezen van mededelingen als deze voor een zomer dag: „In deze warme dagen worden gelovigen eraan her innerd, dat het beter is zich thuis onder voegzame omstandigheden te baden dan te gaan naar een plaats, waar het water niet als eertijds in de vijver van Silo* door engelenhanden wordt aangeraakt." Geen gemengd zwemmen, geen gemengd huwen. Wie dat laatste deed kon op de pastorie terecht, maar stond na drie minuten weer buiten. \a** ER is alles bijeen veel veranderd voor de parochie geestelijkheid, zoals voor de gelovigen. Het is daar mee als met dat hoedje, dat in sommige pastorieën achter de hand werd gehouden als er weer een bruid kwam met als hoofdtooi slechts een bloem in het haar. En omdat het niet paste, dat een vrouw met ongedekt hoofd in de kerk kwam, stelde de koster dit liturgisch hoedje beschikbaar. Het is verdwenen nu: als het hoedje dan niet past. zetten we het In de glazen kast. De kerke lijke kast puilt nu uit van die hoedjes KOOS HO V KNS

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1965 | | pagina 19