het houten Beelöje KERSTMIS 1959 -L DE LEIDSE COURANT PAGINA 1 Oorspronkelijke legende door Willem van Horstendael I_IIJ was maar een simpele, de jonge Ruben, de zoon van Benjamin en diens vrouw Sara. Een heel simpele, die niet in staat was veel te begrijpen van het leven, al was het maar het eenvoudige leven van schaapherders, die hun kudden voerden langs de stenige hellingen van de heuvels in het Judeese land. Nooit speelde hij met z'n broers, noch met de jongens uit de andere tenten. Dat was al in de tijd dat hij leerde lopen, maar toen hij opgroeide werd dat niet anders. Spreken deed hij weinig en meestentijds, als zijn handen werkloos waren staarde hij met vreemde blikken in de verte. Het liefst zat hij, alleen met de kleine kudde, die zijn vader hem te hoeden had toevertrouwd, op een heuveltop en zag uit over het dorre land, tot ver over de muren van de stad. Soms zag hij, als de morgennevel was opgetrokken, in de verte de tinnen van de tempel in Jeruzalem, waar hij eens geweest was met Benjamin zijn vader en Sara, zijn moeder. Daar had hij de priesters gezien in hun kleurig gewaad en de kooplieden in de voorhof en hij had de rook zien opstijgen van het altaar als dieren of veldvruchten werden verbrand tot een offer aan Jahwe. Maar verder reikte zijn herinnering niet. Nooit nam hij deel aan de gesprekken bij het vuur voor de tenten, waar geredetwist werd over de komst van de Messias, die koning zou zijn van het Joodse volk en die de gehate Romeinen zou verdrijven met z'n vlammende pijlen als bliksem schichten uit de rollende strijdwagens. Want simpel was de jonge Ruben en niets begreep hij van het leven om hem heen. XJAAR was het dan duister in zijn geest, zijn gevoelige handen waren 1VAiikwijls werkzaam. Dan nam hij het scherpe mes uit zijn gordel en sneed figuren uit het hout van een olijftak of van de cederboom. Dieren en mensen sneed hij dan; de herders, die hij dagelijks om zich heen zag en zelfs eenmaal een leviet, zoals hij die in zijn herinnering bewaarde van zijn bezoek aan de tempel. Dikwijls kwam een herder uit een der tenten naar hem toe met een blok ceder- of olijfhout. „Snijd me daar eens een os van Ruben", zo zei deze dan, „of een schaap, opdat ik die verkopen kan aan de schrijnwerker in de stad, die ze weer verkoopt aan de rijken en de Romeinen. Maak het mooi en ik zal je een deel van mijn winst betalen." En Ruben sneed een os of een springende ram. Het mes kerfde door het hout; het volgde de nerven zodat de lijnen daarvan in soepele rondingen zwollen tot spierbundels op de runderschoft of de gebogen hoornen van een ram. Zijn hand volgde zijn oog waarmee hij het levende voorbeeld zag en enkele dagen later stond het beeld dan in zijn vaders tent en wachtte op de man, die het besteld had. Als deze kwam om het werkstuk te halen, volgde Rubens liefkozende hand nog eenmaal de lijnen van het beeld, alvorens hij het overgaf. Maar de afspraak over het deel van de winst was altijd weer vergeten en als zijn vader Benjamin of zijn moeder Sara daar niet aan hadden gedacht dan zou vele malen een beeld zonder betaling zijn meegenomen. Zo droeg Ruben een deel van de lasten van het leven zodat niet alleen van de opbrengst van de wol en de weefstels al wat nodig was behoefde te worden gekocht, maar ook met de zilverlingen die hij verdiende met z'n snijmes. A P zekere dag was Ruben met de anderen meegetrokken om frisse weiden voor de kudden te zoeken en hij vond een zware tak, die door de storm van een cederstam was afgerukt. Toen zij 's avonds terugkeerden naar de tenten, torste hij de tak mee om het dikke deel te kappen voor zijn snijwerk en het dunnere hout te hakken voor het vuur onder de kookpotten. Van het dikke deel zou hij een lam snijden, naar het beeld van het schoonste dier in zijn vaders kudde. Toen dan 's avonds zijn vader en moeder met de mannen en vrouwen uit de naburige tenten om het vuur bijeenzaten, sprekende en redetwistende als zo dikwijls over de verwachte koning der Joden, nam Ruben zijn mes en stak het in het geurende, bruine hout. Langzaam kreeg het ruwe blok gestalte, maar het was niet het lijf van een lam, dat onder zijn kervende mes in zijn handen vandaan kwam. Dat was dwaas, dat voelde de simpele Ruben zelf; een lam wilde hij snijden maar het mes volgde een geheimzinnige drang en volgde in het hout de lijnen van een mens. Het lichaam van een man, naakt tot op een lendedoek, met uitgepreide armen hangend aan een boomstam, dat met een dwarshout tot een kruis getimmerd was. Eenmaal, lang geleden, had hij op een heuvel bij Jeruzalem een man gezien, aan zulk een kruis gebonden. Hij had het maar even gezien, want zijn vader had zich afgewend van het toneel en hem bij de hand nemende gezegd: „Deze man heeft gezondigd tegen Jahwe en de wet; nu ontvangt hij zijn straf." De herinnering, aan dat toneel was bij de simpele Ruben vervaagd en nunu sneden zijn gevoelige handen uit het geurende blok cederhout een man, hangend aan een kruis. nrOEN het beeld klaar was en de mensen van de stam het zagen, lachten de mannen en de opgeschoten jongens spotten ruw: „Kijk, simpele Ruben heeft een vervloekte gesneden, die aan een kruis hangt!" En de vrouwen keerden met afschuw de blik van het beeld af en keken naar Ruben met meewarige ogen „Het wordt hoe langer hoe erger met Ruben van Sara", zeiden ze tot elkander, „nu snijdt hij geen ossen of schapen meer, maar een misdadiger aan een kruis." En Sara zei tot haar zoon: „Geef dat beeld hier, opdat ik het in het vuur werpe. Het is Jahwe verzoeken zo iets te snijden uit het cederhout dat Hij heeft doen groeien." Maar zwijgend greep Ruben het beeld vast en met een vreemde blik borg hij het onder zijn kleed Want hij wilde niet dat het door het vuur zou worden verteerd of bespot zou worden door zijn broers en de andere jongens. En toen zijn moeder het hem wilde afnemen terwijl hij sliep, kon zij het niet vinden, noch in zijn opperkleed, noch bij zich op de slaap bank, want vóór hij zich te rusten begaf, had Ruben het beeld van de man aan het kruis verborgen in een holte van de rots, onder een grote steen, zodat geen mens het vinden kon en zon en regen het hout niet zouden doen barsten. En niemand sprak er meer over, want allen dachten dat het door het vuur onder de kookpotten was verteerd. Ook Sara zweeg en Ruben zelf, maar diens geest verwijlde dikwijls bij de holte in de rots, waarin zijn beeld verborgen lag. "LIET was in het begin van een nieuwe maan dat de mannen en vrouwen ■^van de stam in de voornacht rond het vuur waren gezeten. Het was een wonderlijke nacht. De myraden sterren stonden aan het zwarte uitspansel, maar het was niet zoals in de vele andere nachten, die zij in hun leven hadden meegemaakt. Zelfs de oudsten onder hen konden zich geen nacht herinneren, zó vol geheimzinnigheid als deze. Een grote, glanzende ster stond hoog boven de stad Bethlehem; het scheen of haar stralen tot op de aarde reikten en als een zilveren regenboog rustten op de plek buiten de stadsmuur, waar zij wisten dat zich een grot bevond. Zij kenden de plek want meermalen hadden zij bij storm en ontij daarin een deel van de kudde gedreven of er zelf geschuild tegen de op spaar zame tijden neerplensende regens. Een onbestemde huivering hield hen gevangen; er was geen geredetwist nu en allen richtten steeds het oog op die vreemde, nog nimmer geziene ster. De vrouwen sloegen hun sluier op om beter het vreemde licht te kunnen zien en de stamoudste sprak: „Broeders, dit is een nacht vol geheimenis. Laten wij Jahwe aanroepen en Hem smeken ons bij te staan wanneer er iets zorgwekkends zal geschieden!" En opziende naar de ster, riepen mannen en vrouwen smekingen tot Jahwe, hun God. Maar niet allen, want Ruben was heengegaan van het vuur en had zijn schreden gericht naar de rotsholte, waarin hij zijn beeld verborgen wist. De steen oplichtende, voelde hij de satijnen zachtheid van het hout en betastte hij de vorm van een lichaam, hangende aan een kruis. Hij nam het beeld in de handen en beschouwde het bij het licht van die grote, vreemde ster. DLOTS hoorde Ruben stemmen en, bevreesd dat zijn stamgenoten het ■^op de verborgen plek zouden ontdekken, borg hij het beeld haastig tussen de plooien van zijn kaftan. Hij keek om zich heen maar zag niemand. In de verte ontwaarde hij schemerig de omtrekken van de tenten. Voor de tent van zijn vader flikkerde het vuur en in het schijnsel daarvan zag hij de mannen van zijn stam, staande. Dat was tegen de gewoonte, want altijd zat of lag men bij het avondvuur. £en zilver licht scheen door de donkere nacht van Israël. De sterrenogen blonken tot waar aan d' Oosterkim de schaduwen verzonken. Een nieuwe dag verrees, zo lang verwacht. |7n vreemde stemmen, die uit de wolken klonken, riepen het volk van Jahwe. Als een heel zacht gefluister ademde mens en dier, op nacht- beschaduwd veld in diepe slaap verzonken. J^Jet donker wijkt, maar 't gloeiend morgenrood is niet bij machte 't schijnsel t' overstralen, dat nog één ster over de wereld goot en maakte een kribbe tot een gouden troon, een voerbak in een stal, waarin het licht bleef dralen over een Moeder en Haar pasgeboren Zoon. WILLEM VAN HORSTENDAEL. Weer hoorde Ruben stemmen, maar ze kwamen niet van de kant waar de tenten stonden doch van veraf, naar het scheen uit de richting van de stad. Welluidende stemmen waren het, zingende stemmen en Ruben hoorde nu duidelijk de woorden. „Ere Jahwe in de hoge hemelen, en vrede op de aarde de mensen van goede wil!" Eensklaps zag hij dat men voor de tent bezig was het vuur af te dekken en vele mannen, vrouwen en kinderen de weg naar Bethlehem inslaan. Wat heeft dat te betekenen, pijnigde hij zijn trage brein. Hij werd bang en Ruben, die anders altijd de eenzaamheid zocht, kreeg nu angst voor de eenzaamheid. Hij gunde zich geen tijd het beeld weer te verbergen onder de steen en met vlugge schreden haastte hij zich achter de anderen aan langs het pad dat stadwaarts voerde. Hij liep langs en door de slapende kudden. Vreemd dacht hij, geen waker blijft er achter. Als er eens rovers kwamenHij stond stil, zou hij bij de dieren blijven? Maar zijn angst alleen te zijn groeide ieder ogenblik. Hij zag zijn stamgenoten nog slechts vaag in het schemerlicht. Hij zette het op een lopen en bleef voortsnellen tot hij hijgend de achterhoede van de troep bereikte. Hij drong naar voren tot naast zijn moeder Sara en het geruis van haar wijde klederen omhulde hem. I_JET vreemde gezang bleef de kleine zwijgende stoet voorgaan. De zware 1 1 stappen van de mannen en de lichtvoetige tred der vrouwen en meisjes klonken tezamen als een soepele dans rond het kampvuur. Enkele ooien, opgeschrikt uit de slaap, waren met de groep meegetrokken, een aantal zacht-blatende zwarte en witte lammeren huppelden naast de moederdieren. De grote ster wees hun de weg en voerde hen langs het pad naar de schuilgrot. Een vreemd licht straalde vanuit de opening van de spelonk, een licht met het heldere schijnsel van de zon als die reeds enkele streken boven de oosterkim staat. Niet rossig en bewegelijk als het vlammenspel van een vuur voor de tenten. Onwezenlijk stil was de natuur. Geen windzucht was voelbaar en men hoorde niet het geblaf der hyena's en het gehuil der jakhalzen, anders hoorbaar tot in wijde verten. Slechts het schuifelen van de sandalen en het trippelen van blote kindervoeten over het stenige pad was te horen. Ieder zweeg. Ruben was zijn angst vergeten. Zijn moeder had hem van terzijde aan gekeken toen hij was komen aanlopen. Zij had zijn hand omvat, die haar rok had vastgegrepen en een vrede daalde in zijn hart zoals hij nimmer had gevoeld. Tersluiks tastte hij onder zijn kleed naar het cederhouten beeld van de gekruisigde man en streelde het met liefkozend gebaar. Naast hem trippelde een ooi met haar lam en het soepele geruis van de wollige vachten vermengde zich met het ruisen van Sara's kleed. TN de diepe spelonk dromden de bezoekers samen. In een der hoeken A zagen zij een zwartharig meisje en een oudere man. Het meisje knielde naast een houten voerbak, waarin wat stro en op dat stro een boreling, gewikkeld in de hoofddoek van het meisje wier haar nu vrij over de smalle schouders golfdt. „Een kind in de krib", fluisterde de vrouwen onder elkander, behoedzaam naderend om de slaap niet te storen. Schuchter drongen de kinderen naar voren, dicht tegen de vrouwen aan. Verbaasd stonden de mannen en staarden naar het slapende wicht en zijn jonge moeder en de baardige oude man. Het meisje glimlachte naar de vrouwen en bezag, dan weer liefdevol het kind in de kribbe. Het schijnsel van een rustig vlammende houtspaander wierp zware slag schaduwen van een herkauwende os en een ezel op de achtergrond van de spelonk. De ezel droeg een zadeldek, zoals de vrouwen gebruikten als zij zich door het dier lieten dragen. Verschillende bezoeksters knielden by de kribbe om het kind beter te kunnen zien. Een klein meisje klemde haar handjes om de rand en keek met grote verbaasde ogen. De mannen stonden zwijgend tot een van hen, gedempt fluisterd, de vader van het kind een lam ten geschenke bood. Want arm waren de vreemdelingen, dat zagen ze wel aan het nietige bundeltje gerief waarmee ze de reis naar Bethlehem hadden gemaakt. Het waren Nazareners, hoorden zij uit hun tongval. TN Rubens simpele brein daalde een vreemde klaarte. Alle vrees was verdwenen, het gevoel van eenzaamheid geweken. Roerloos stond hij en keek naar het slapende kind. Niets anders hoorde noch zag hij, de hele omgeving scheen vergeten bij de aanblik van dat kind in die voerbak. Toen hoorde hij zijn moeder Sara zeggen tot de vrouw naast de kribbe: „Ik zal morgen wat broden brengen." En een ander: „Ik zal U morgen een kruik melk bezorgen." En weer een ander: „Ik heb nog wat pas geweven linnen, dat zal ik U geven." En zijn vader hoorde hij zeggen tot de baardige man: „Ik heb vandaag een lam geslacht, ik zal U daarvan een deel bezorgen." En een ander: „Ik heb twee zakken wijn en een daarvan breng ik U." En een jonge vrouw zei zacht: „Ik verwacht zelf een kind; van de doeken die ik daarvoor heb geweven, zal ik U er enige geven." Ruben hoorde dat alles aan, hoorde de stamelende dankwoorden van de oude man en zag de vreugde in de ogen van de moeder. Wat zou hij geven? Hij voelde het beeld, uit cederhout gesneden, onder zijn kleed op zijn borst. Maai daar hadden de mannen in de tenten om gelachen en de jongens hadden ei de spot mee gedreven. En hadden de vrouwen zich niet met afgrijzen van zijn maaksel afgewend? Dat alles drong tot zijn simpele geest en hij aarzelde. Hij aarzelde nog toen de anderen zich opmaakten terug te keren naar de tenten en nóg, toen hij als laatste de spelonk wilde verlaten. Maar door een innerlijke drift gedreven nam hij het beeld van onder zijn kaftan en legde het in de handen van de jonge moeder. Een grote vrede daalde in zijn hart, maar hij zag niet de twee grote tranen, die uit de ogen van de jonge vrouw neerdrupten op zijn beeld. Het beeld van een gekruisigde.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1959 | | pagina 11